Instellingen

25


En het geschiedt in die nacht

dat de Ene tot hem zegt:
neem de var van het rund
   dat je vader heeft,

en de tweede var van zeven jaren,-
en sloop
het altaar van de baäl dat je vader heeft,
en de asjéra-paal die daarbij staat, hak die om;

26


bouwen zul je een altaar voor de Ene,
   je God,

op de top van deze veste
   met de rij stenen;

nemen zul je de tweede var
en hem daarop doen opgaan
   als opgangsgave

met de stukken hout van de asjéra-paal
   die je hebt omgehakt!

27


Dan neemt Gideon uit zijn dienaars
   tien mannen

en doet
zoals de Ene tot hem heeft gesproken;
maar het geschiedt:
   daar hij bevreesd is
   voor het huis van zijn vader
   en de mannen van de stad
   om het te doen bij dag,
   doet hij het ’s nachts.

28


In de ochtend
   rechten de mannen der stad hun schouders

en ziedaar, gesloopt is het altaar van de baäl
en de asjéra-paal die daarbij stond
   is omgehakt;

de tweede var
heeft men in rook doen opgaan
op het altaar dat er is gebouwd.

29


Ze zeggen, man tot makker:

wie heeft dit woord gedaan?
Ze vragen en zoeken
en zeggen dan:
Gideon, zoon van Joasj,
heeft dit woord gedaan!

30


De mannen der stad zeggen tot Joasj:

breng je zoon naar buiten, hij moet dood,
omdat hij het altaar van de baäl
   heeft gesloopt

en omdat hij de asjéra-paal die daarbij stond
   heeft omgehakt!

31


Joasj zegt tot allen die bij hem zijn gaan staan:

gij, moet gij voor de baäl
   het geding beslechten?-

als gij hem moet redden…
wie voor hem het geding voert zal
   voordat het ochtend is sterven;

als hij een god is
   voert hij het geding wel voor zichzelf

omdat men zijn altaar heeft gesloopt!

32


Men roept voor hem te dien dage
   als naam uit
   ‘Jeroebaäl’,- laat Baäl dingen, zeggend:

laat de baäl met hem het geding voeren
omdat hij zijn altaar heeft gesloopt!

33


Heel Midjan
   en Amalek en de zonen van het oosten
   hebben zich eendrachtig verzameld;

ze steken over en legeren zich
   in de vallei van Jizreël.

34


De Geest van de Ene

heeft Gideon bekleed;
hij geeft een stoot op de ramshoorn
en Aviëzer wordt bijeengeschreeuwd,
   hem achterna.

35


Boden heeft hij uitgezonden in heel Manasse,

en zo wordt ook dat bijeengeschreeuwd,
   hem achterna;

boden heeft hij ook uitgezonden
in Aser, Zebulon en Naftali,
en zij klimmen op, hem tegemoet.

36


Dan zegt Gideon tot God:

of gij werkelijk
door mijn hand Israël redt,
zoals gij hebt gesproken?-

37


zie, ik

leg de wollen vacht neer op de dorsvloer;
als er dauw zal zijn alleen op de vacht
en op heel het land droogte,
weten zal ik dan
dat gij door mijn hand Israël zult redden,
   zoals gij hebt gesproken!

38


En zo geschiedt:

hij recht de volgende morgen zijn schouders
en wringt de vacht uit;
uit de vacht perst hij dauw
en de emmer is vol met water.

39


Gideon zegt tot God:

uw toorn ontbrande niet tegen mij
als ik slechts deze keer nog spreek;
ik wil enkel deze keer
   met de vacht nog een proef nemen:

laat er toch op de vacht alleen droogte zijn
en op heel het land dauw!

40


God doet zo in die nacht,

en er is op de vacht alleen droogte
en op heel het land is er dauw geweest.