Instellingen

1


Het geschiedt op die dag:

Sauls zoon Jonatan zegt tot de jongen
   die zijn spullen draagt:

ga mee,
laten we oversteken
   naar de wachtpost van de Filistijnen

daarginds aan de overkant!
Aan zijn vader heeft hij dat niet gemeld.

2


Saul
   zit aan de rand van Gibea

onder de granaatappelboom op de dorsvloer;
de manschap die met hem is
telt zo’n zeshonderd man.

3


Achia, zoon van Achitoev, broer van

Ichavod de zoon van Pinchas
   de zoon van Eli
   de priester van de Ene in Sjilo,
   draagt een efod mee,

ook de manschap weet niet
dat Jonatan is weggegaan.

4


Tussen de bergoversteken

die Jonatan heeft opgezocht om over te steken
   naar de wachtpost van de Filistijnen

is een tandvormige rots
   aan de overkant van hier uit

en een tandvormige rots
   aan de overkant van daar uit;

de naam van de ene is Botseets
en de naam van de andere is Senee.

5


De ene tand is een zuil,
   noordelijk tegenover Michmas,-

de andere staat zuidelijk tegenover Geva.
••

6


Jehonatan zegt tot de jongen
   die zijn spullen draagt:

ga mee, laten we oversteken
naar de wachtpost van deze voorhuidjes,
misschien zal de Ene iets voor ons doen,-
want voor de Ene is er geen belemmering
om te redden, door veel of door weinig!

7


De drager van zijn spullen zegt tot hem:

doe alles waartoe je hart zich neigt;
zie, ik ben met je, ik volg jouw hart!
••

8


Jehonatan zegt:

zie, wij steken nu over naar die mannen,-
en we onthullen ons aan hen;

9


als het zo is dat ze tot ons zeggen:

sta stil
totdat we jullie bereikt hebben!-
dan zullen we blijven staan
   op onze plek beneden

en niet naar hen opklimmen;

10


maar als het zo gaat dat ze zeggen:
   klimt op, naar ons hierboven!,

dan zullen we opklimmen,
want dan heeft de Ene hen
   in onze hand gegeven;

en dit zal ons het teken zijn!

11


Dan onthullen zij tweeën zich

aan de wachtpost van de Filistijnen;
de Filistijnen zeggen:
ziedaar!, Ivriem –overstekers–
   die uittijgen

uit de holen
   waarin ze zich verscholen hadden!

12


De mannen van de wachtpost antwoorden
   Jonatan en de drager van zijn spullen

en zeggen: klimt naar ons op,
dan laten we jullie een woordje wéten!-

en Jonatan zegt tot de drager van zijn spullen:
   klim op, achter mij aan,

want de Ene
   heeft hen in Israëls hand gegeven!

13


Dan klimt Jonatan

op zijn handen en voeten omhoog
met de drager van zijn spullen
   achter zich aan;

bij de verschijning van Jonatan vallen ze neer,
en de drager van zijn spullen
   achter hem aan
   geeft de doodsteek.

14


Zo komt

de eerste slag tot stand
die Jonatan, met de drager van zijn spullen,
   heeft geslagen: zo’n twintig man,-

op ongeveer een halve vore
   van een ploegveld.

15


En er ontstaat een beven in het legerkamp,
   op het veld en in heel de manschap,-

de wachtpost en de verderfploeg
hebben gebeefd, ook zij;
ook de aarde siddert,
het wordt tot een godsgrote beving.

16


Dan zien de spieders die Saul heeft

in Gibea in Benjamin:
ziedaar, die wankelende menigte
   die her en der gaat!

17


Dan zegt Saul

tot de manschap die bij hem is:
monstert toch en ziet
wie bij ons is weggegaan!-
en zij monsteren
en ziedaar, weg zijn Jonatan en
   de drager van zijn spullen.

18


Saul zegt tot Achia:

treedt aan met de ark van God!-
want geweest is
de ark van God te dien dage
   bij de zonen Israël.

19


Maar het geschiedt

voordat Saul tot de priester
   heeft kunnen spreken

dat het rumoer
in het legerkamp van de Filistijnen
maar gaat en doorgaat en méér wordt;

en Saul zegt tot de priester:
laat je hand maar zakken!

20


Bijeengeschreeuwd worden Saul

en heel de manschap die bij hem is
en ze komen aan bij de plaats van de strijd;
en ziedaar, geweest is elks zwaard
   tegen zijn metgezel,-

een zeer grote verwarring.

21


En de Hebreeërs,- overstekers,

die gister en eergister
   nog voor de Filistijnen waren,

met wie zij waren opgetrokken
   in het legerkamp rondom,-

ook zij
wilden nu bij Israël zijn
dat bij Saul en Jonatan was.

22


En als alleman van Israël
   die zich schuilhouden
   in het bergland van Efraïm,
   hebben gehoord

dat de Filistijnen zijn gevlucht,-
sluiten ook zij zich aan,
   hen achterna in de strijd.

23


Zo redt de Ene op die dag Israël;

het gevecht
is overgestoken tot in Bet Aven.