Jehonatan zegt tot de jongen die zijn spullen draagt: ga mee, laten we oversteken naar de wachtpost van deze voorhuidjes, misschien zal de Ene iets voor ons doen,- want voor de Ene is er geen belemmering om te redden, door veel of door weinig!
De drager van zijn spullen zegt tot hem: doe alles waartoe je hart zich neigt; zie, ik ben met je, ik volg jouw hart! ••
8
Jehonatan zegt: zie, wij steken nu over naar die mannen,- en we onthullen ons aan hen;
9
als het zo is dat ze tot ons zeggen: sta stil totdat we jullie bereikt hebben!- dan zullen we blijven staan op onze plek beneden en niet naar hen opklimmen;
10
maar als het zo gaat dat ze zeggen: klimt op, naar ons hierboven!, dan zullen we opklimmen, want dan heeft de Ene hen in onze hand gegeven; en dit zal ons het teken zijn!
11
Dan onthullen zij tweeën zich aan de wachtpost van de Filistijnen; de Filistijnen zeggen: ziedaar!, Ivriem –overstekers– die uittijgen uit de holen waarin ze zich verscholen hadden!
12
De mannen van de wachtpost antwoorden Jonatan en de drager van zijn spullen en zeggen: klimt naar ons op, dan laten we jullie een woordje wéten!- • en Jonatan zegt tot de drager van zijn spullen: klim op, achter mij aan, want de Ene heeft hen in Israëls hand gegeven!
13
Dan klimt Jonatan op zijn handen en voeten omhoog met de drager van zijn spullen achter zich aan; bij de verschijning van Jonatan vallen ze neer, en de drager van zijn spullen achter hem aan geeft de doodsteek.
14
Zo komt de eerste slag tot stand die Jonatan, met de drager van zijn spullen, heeft geslagen: zo’n twintig man,- op ongeveer een halve vore van een ploegveld.
15
En er ontstaat een beven in het legerkamp, op het veld en in heel de manschap,- de wachtpost en de verderfploeg hebben gebeefd, ook zij; ook de aarde siddert, het wordt tot een godsgrote beving.