David trekt uit, overal heen waar Saul hem zendt, en is voorspoedig, en Saul stelt hem aan over de mannen van oorlog,- en dat is goed in de ogen van heel de manschap en ook in de ogen van de dienaars van Saul. •
Het geschiedt als zij aankomen, als David terugkeert van het verslaan van de Filistijn, dat de vrouwen uit al Israëls steden uitgaan, zingend en reidansend koning Saul tegemoet,- met trommels, vreugdebetoon en triangels.
7
Lachend antwoorden de vrouwen elkaar en zeggen: Saul versloeg zijn duizenden en David zijn tienduizenden!
8
Dat steekt zeer bij Saul; dit spreken is kwaad in zijn ogen en hij zegt: ze gaven David tienduizenden en mij gaven ze de duizenden!- nu alleen nog het koningschap aan hem!
9
Saul begint David in het oog te houden,- van die dag af en voortaan. ••
10
Het geschiedt de volgende morgen: een boze geest van God grijpt Saul aan en hij raakt binnen in het huis in vervoering, terwijl David met zijn hand zit te spelen als dag aan dag,- en de lans in Sauls hand is.
11
Saul gooit de lans en zegt: ik sla David aan de wand! Maar David draait weg van zijn aanschijn, twee keer.
12
Dan wordt Saul bevreesd voor het aanschijn van David,- want de Ene is met hem geweest en niet meer met Saul: hij is geweken.