8 | Avisjai zegt tot David: vandaag heeft God je vijand opgesloten in je hand; welnu, laat mij hem toch met de lans aan de aarde vastslaan, in één keer, want ik krijg geen tweede keer bij hem!
| |
9 | Maar David zegt tot Avisjai: verderf hem niet; want wie heeft zijn hand uitgestrekt tegen een gezalfde van de Ene en is ongestraft gebleven? •
| |
10 | David zegt: bij het leven van de Ene, zéker zal de Ene hem neerstoten: óf zijn dag komt en hij sterft óf in de oorlog zal hij afdalen en worden weggerukt;
| |
11 | verre zij het voor mij vanwege de Ene dat ik mijn hand zal uitstrekken tegen de gezalfde van de Ene; welnu, neem toch de lans mee die aan zijn hoofdeinde staat, en de waterkruik, en laten we weggaan!
| |
12 | David neemt de lans en de waterkruik van het hoofdeinde van Saul mee en dan gaan ze weg; niemand ziet iets, niemand weet wat, niemand wordt wakker, nee, allen slapen verder, want een verdoving van de Ene is over hen gevallen.
| |
13 | David steekt over naar de overkant en staat stil op de top van de berg, ver weg,- er is véél plaats tussen hen.
| |
14 | Dan roept David tot de manschap en tot Abner, de zoon van Neer, en zegt: geef je geen antwoord, Abner? Abner geeft antwoord en zegt: wie ben jíj dat je hebt geroepen tot de koning? •
| |
15 | David zegt tot Abner: ben je een man?- wie is als jij in Israël!, waarom heb je dan niet gewaakt over je heer, de koning,- toen één uit de manschap kwam om de koning, jouw heer, te verderven?-
| |
16 | het is niet goed, dit woord dat jij hebt gedaan!- bij het leven van de Ene: kinderen des doods zijt gij, nu ge niet gewaakt hebt over uw heer, over de gezalfde van de Ene!- nu dan, zie eens: waar zijn de lans van de koning en de waterkruik die aan zijn hoofdeinde stonden?
| |
17 | Dan herkent Saul de stem van David en zegt: is dat jouw stem, mijn zoon David? En David zegt: ja, míjn stem, mijn heer o koning!
| |
18 | En hij zegt: waarom toch dit, dat mijn heer zijn dienaar achterna jaagt?- want wat heb ik gedaan, en wat voor kwaad is er in mijn hand?-
| |
19 | nu dan, moge toch mijn heer, de koning, horen de uitspraken van zijn dienaar: als het de Ene is die jou tegen mij opzet, moge hij dan een broodgift ruiken; maar als het zonen van Adam zijn, vervloekt mogen zíj dan zijn voor het aanschijn van de Ene: zij hebben mij heden-ten-dage verdreven en daardoor kan ik niet verenigd blijven met het erfdeel van de Ene; en zeggen: ga heen, dien ándere goden!-
| |
20 | nu dan, moge niet mijn bloed ter aarde vallen, weg van tegenover het aanschijn van de Ene,- omdat uitgetogen is Israëls koning om één enkele vlo te zoeken, zoals men in de bergen de patrijs achtervolgt!
| |
21 | Dan zegt Saul: gezondigd heb ik, keer terug, mijn zoon David, want ik zal je niet nogmaals kwaaddoen, omdat op deze dag mijn ziel in jouw ogen kostbaar is geweest; zie, ik heb dwaas gedaan en heb ten zeerste gedwaald!
| |
22 | David antwoordt en zegt: ziehier ’s konings lans; laat één van de jongens oversteken en haar meenemen;
| |
23 | de Ene moge tot alleman laten terugkeren zijn gerechtigheid en zijn trouw, nu de Ene je vandaag in mijn hand heeft gegeven en ik er niet in heb bewilligd om mijn hand uit te strekken tegen de gezalfde van de Ene;
| |
24 | zie, zo groot als jouw ziel op deze dag in mijn ogen was,- zó moge mijn ziel groot zijn in de ogen van de Ene en moge hij mij redden uit alle benauwing! •
| |
25 | Saul zegt tot David: gezegend jij, mijn zoon David; én doende zul je doen én machtig zul je vermogen! Dan gaat David zijns weegs, en Saul is teruggekeerd naar zijn woonplaats. •
| |