Instellingen

1


Zo is de ark van de Ene

zeven maanden lang
   te velde bij de Filistijnen.

2


Dan roepen de Filistijnen

de priesters en de waarzeggers bijeen
   en zeggen:

wat moeten we doen
   met de ark van de Ene?-

geef ons te kennen
hoe wij hem kunnen heenzenden
   naar zijn standplaats!

3


Zij zeggen:

als ge hem heenzendt,
de ark van Israëls God,
   zendt hem dan niet ledig heen,

nee, laat hem bij zijn terugkeer
   terugkeren met
   een verontschuldigingsgave;

dán zult ge genezing vinden
   en zal u bekend zijn

waarom zijn hand niet van u wijkt!

4


Zij zeggen:

wat is de verontschuldigingsgave
   waarmee we hem laten terugkeren?,

en zij zeggen:
naar het getal van de tirannen der Filistijnen
vijf bulten van goud
en vijf muizen van goud;
want éénzelfde stoot trof hen allen
   en uw tirannen;

5


maken zult ge beeltenissen van uw bulten
   en beeltenissen van de muizen bij u
   die het land vernielen,

en die geven aan Israëls God als eerbetoon;
misschien
maakt hij zijn hand lichter die nu drukt op u,
   op uw goden en op uw land!-

6


waarom houdt ge uw hart zwaar

zoals de Egyptenaren en Farao hun hart
   zwaar hebben gehouden?-

is het niet zo,
   zodra hij zich met hen bemoeide,

dat zij hen heenzonden en zij gingen?-

7


nu dan,

neemt en maakt klaar
een nieuwe kalverkar, één maar,-
en twee zogende vaarzen
waar nog nooit een juk is opgeklommen;
vastbinden zult ge de vaarzen
   aan de kalverkar

en hun zonen achter hen vandaan
   laten terugkeren in het huis;

8


nemen zult ge dan

de ark van de Ene
en hem plaats geven op de kalverkar;
de voorwerpen van goud
die ge mee doet terugkeren
   als verontschuldiging aan hem

moet ge in een kistje leggen,
   tegen zijn flank aan;

heenzenden zult ge hem dan en gaan zal hij;

9


toezien zult ge dan:

als hij de weg
   naar zijn eigen gebied zal opklimmen,
   naar Bet Sjemesj,

dan heeft híj aan ons gedaan
dit grote kwaad;
en zo niet,
dan weten we dat niet zíjn hand
   ons heeft getroffen,

dan is het bij toeval aan ons geschied!

10


Zo doen de mannen:

ze nemen
twee zogende vaarzen
en binden die vast aan de kalverkar;
hun zonen hebben ze thuisgehouden.

11


Ze zetten de ark van de Ene
   op de kalverkar,-

met het kistje
met de muizen van goud
en de afbeeldingen van hun aambeien.

12


Op de weg gaan de vaarzen rechtuit
   de weg op naar Bet Sjemesj;
   één-en-hetzelfde spoor volgend
   zijn ze voortgegaan,
   wel loeiend tijdens het lopen,
   maar zonder af te wijken rechts of links;
   terwijl de tirannen der Filistijnen
   meegegaan zijn
   achter hen aan,
   tot aan het gebied van Bet Sjemesj.

13


Bij Bet Sjemesj

oogsten ze in het dal de tarwe-oogst;
ze heffen hun ogen op
en zien de ark,
en zijn verheugd om hem te zien.

14


Als de kalverkar

is aangekomen in het veld van Jozua
   van Bet Sjemesj
   staat ze dáár stil;

daar ligt een grote steen;
ze kloven de stukken hout van de kalverkar,
en de vaarzen
hebben ze doen opgaan
   als opgangsgave aan de Ene.

••
  

15


De Levieten

hebben de ark van de Ene laten afdalen,
met het kistje dat erbij was
   met de voorwerpen van goud erin,

en hebben alles op de grote steen gezet;
maar de mannen van Bet Sjemesj
hebben opgangsgaven doen opgaan
   en offers geofferd
   op die dag, voor de Ene.

16


Toen de vijf tirannen der Filistijnen
   dat hadden gezien,-

zijn ze naar Ekron teruggekeerd, op die dag.
••

17


Déze aambeien van goud

hebben de Filistijnen mee doen terugkeren
   als verontschuldiging aan de Ene:

voor Asjdod één,
voor Gaza één, voor Asjkelon één,
voor Gat één, voor Ekron één.
••

18


Ook de gouden muizen waren

naar het getal
van alle steden der Filistijnen
   die het vijftal tirannen had,

van bolwerkstad tot boerendorp;
nog is de grote steen er
waarop ze de ark van de Ene
   hebben laten rusten,

tot op deze dag,
in het veld van Jozua van Bet Sjemesj.

19


Hij slaat

bij de mannen van Bet Sjemesj,
omdat ze in de ark van de Ene
   hebben gezien,-

hij slaat in die gemeenschap
   zeventig man neer

van de vijftigduizend man;
ze rouwen, de gemeenschap,
omdat de Ene
   de gemeenschap heeft geslagen
   met zo’n grote slag.

20


De mannen van Bet Sjemesj zeggen:

wie kan staande blijven
voor het aanschijn van de Ene,
   deze heilige God?-

en naar wie mag hij nu opklimmen
   bij ons vandaan?

••

21


Ze zenden boden uit

naar de ingezetenen van Kirjat Jeariem,
   om te zeggen:

de Filistijnen hebben de ark van de Ene
   laten terugkeren;

daalt af,
laat hem opklimmen tot u!