Instellingen

1


Dan komen alle stammen van Israël

tot David te Hebron;
zij zeggen wat ze willen zeggen:
zie, hier zijn wij,
   jouw gebeente en jouw vlees zijn wij!-

2


én gister én eergister,

toen Saul koning over ons was,
ben jíj
het geweest die Israël liet uittrekken
   en thuiskomen;

en de Ene heeft tot jóu gezegd:
jíj zult mijn gemeente, Israël, weiden,
jíj zult worden tot leidsman over Israël!

3


Dan komen alle oudsten van Israël
   tot de koning te Hebron

en smeedt koning David met hen
   in Hebron een verbond
   voor het aanschijn van de Ene;

dan zalven zij David tot koning over Israël.

4


Dertig jaar is David
   als hij koning wordt;

veertig jaar is hij koning gebleven.

5


In Hebron is hij koning geweest over Juda

gedurende zeven jaren en zes maanden;
in Jeruzalem is hij
gedurende drieëndertig jaar koning geweest
over heel Israël en Juda.

6


Dan gaat de koning met zijn mannen
   naar Jeruzalem,

op de Jeboesiet af,
   de ingezetene van het land;

die zegt tot David, hij zegt:
   je komt hier niet binnen,

zelfs blinden en lammen
   zullen je tegenhouden!-
   om te zeggen:

David komt hier niet binnen!

7


Maar David bezet de burcht Sion,-

dat is de Davidsstad.

8


David zegt op die dag:

al wie een Jeboesiet verslaan wil
   moet hem raken in de waterstraal!-

lammen en blinden
háát Davids ziel!
En daarom zeggen ze:
blind en lam
komt men het huis niet in!

9


David gaat zetelen in de bergveste

en roept tot haar uit: Davidsstad!
Dan bouwt David (een muur) rondom,
vanaf het Milo op het huis aan.

10


David gaat voort
   en wordt gaandeweg groter;

de Ene, God der strijdscharen, is met hem.

11


Chiram, koning van Tsor,
   zendt boden naar David,

stammen cederhout,
   bewerkers van hout en bewerkers van
   wandsteen;

zij bouwen voor David een huis.

12


David beseft daardoor

dat de Ene hem bevestigd heeft
tot koning over Israël,-
en dat hij zijn koningschap verheven heeft
omwille van zijn gemeente Israël.
••

13


David neemt nog meer bijvrouwen,
   en vrouwen uit Jeruzalem

na zijn aankomst uit Hebron;
aan David worden nog meer
zonen en dochters geboren.

14


En dit zijn

de namen van wie hem zijn geboren
   in Jeruzalem:

Sjamoea en Sjovav,
Natan en Salomo;

15


Jivchar, Elisjoea, Nefeg en Jafia;

16


Elisjama, Eljada en Elifelet.

17


Als de Filistijnen horen

dat ze David
   tot koning over Israël hebben gezalfd,

klimmen al de Filistijnen op
   om David te zoeken;

maar David hoort dat
en daalt af naar de bergveste.

18


Als de Filistijnen zijn aangekomen,-

en zich verspreiden over het dal van Refaïem,

19


bevraagt David de Ene en zegt hij:

zal ik opklimmen naar de Filistijnen,
geeft u ze mij in de hand?
En de Ene zegt tot David: klim op,
in mijn geven
   geef ik je de Filistijnen in je hand!

20


David komt aan in Baäl Peratsiem,-


heer-van-doorbraken,
   en daar verslaat David hen;

hij zegt:
de Ene is voor mijn aanschijn
   door mijn vijanden
   heengebroken zoals water doorbreekt!

Daarom
heeft hij als naam van dat oord uitgeroepen
   ‘heer-van-doorbraken’.

21


Zij laten daar hun afgodsbeelden achter;

David en zijn mannen dragen ze mee.

22


Als er nogmaals Filistijnen opklimmen,-

en zich verspreiden over het dal van Refaïem,

23


bevraagt David de Ene

en die zegt: klim niet op,-
draai om, naar hun achterhoede,
en kom naar hen toe
   tegenover de traan-dennen;

24


laat het geschieden, zodra je

het geluid van schreden
   in de toppen der traan-dennen hoort;

dat je dán dóórtast,-
want dán
is de Ene voor je aanschijn uitgetrokken
om in te slaan op het leger der Filistijnen!

25


Dan doet David zo,

zoals de Ene hem heeft geboden;
en hij brengt slagen toe aan de Filistijnen
van Geva tot waar je in Gezer komt.