De Bijbel van Jezus
Genesis 1-13 vertaald vanuit de Septuaginta
Pieter Oussoren is begonnen met een bijbelvertaling vanuit de Griekstalige Septuaginta, de gangbare joodse canon in de tijd van Jezus.
Deze website geeft een eerste proeve (Genesis 1-13). Reacties zijn welkom op info@skandalon.nl.
- Lees het voorwoord van Pieter Oussoren bij De Bijbel van Jezus.
- Lees de veranwoording van Pieter Oussoren bij De Bijbel van Jezus.
- Koop het boek De Bijbel van Jezus, 96 blz, 9,50 euro.
Naar een hoofdstuk
Genesis hoofdstuk 1 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Bij begin is God gaan scheppen,- de hemelen en het aardland. | Bij begin maakt God de hemel en het land. |
2 | Het aardland is in z'n geschieden geworden woestheid en warboel, en duisternis op het aanschijn van de oervloed,- en geestesadem van God wervelend over het aanschijn van de wateren. | Maar het land is onaanzienlijk en oningericht geweest, met duisternis boven de afgrond, en adem van God is gedragen boven het water. |
3 | Dan zegt God: geschiede er licht!- en er geschiedt licht. | En God zegt: geschiede er licht! En er geschiedt licht. |
4 | God ziet het licht aan: ja, het is goed! Zo brengt God scheiding aan tussen het licht en de duisternis. | En God ziet aan het licht dat het goed is. En God brengt scheiding aan midden tussen het licht en het duister. |
5 | God roept tot het licht ‘dag’ en tot het duister heeft hij geroepen ‘nacht’; er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: één dag. • | En God roept het licht uit tot dag en het duister roept hij uit tot nacht. En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: dag één. |
6 | Dan zegt God: geschiede er een gewelf in het water,- geschiede er scheiding tussen water en water! | En God zegt: geschiede er een firmament te midden van het water, en laat het scheidend zijn midden tussen water en water! En zó geschiedt, |
7 | Dan maakt God het gewelf en brengt hij scheiding aan tussen de wateren onder het gewelf en de wateren boven het gewelf; en zo geschiedt. | en God maakt het firmament, en God brengt scheiding aan midden tussen het water dat geweest is (onder het firmament) en het water bóven het firmament. |
8 | God roept tot het gewelf ‘hemel’; er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: tweede dag. • | En God roept het firmament uit tot hemel. En God ziet dat het goed is. En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: tweede dag. |
9 | Dan zegt God: dat de wateren onder de hemel te hoop lopen naar één oord, en zichtbaar worde het droge!- en zo geschiedt. | En God zegt: laat het water ónder de hemel verzameld worden in één verzamelplaats, en laat het droge worden gezien! En zo geschiedt, en verzameld wordt het water ónder de hemel in hun verzamelplaatsen en gezien wordt het droge. |
10 | God roept tot het droge ‘land’ en tot de ophoping van de wateren heeft hij geroepen ‘zeeën’; God ziet het aan: ja, het is goed! | En God roept het droge uit tot land en de samenstelsels der wateren roept hij uit tot zeeën. En God ziet dat het goed is. |
11 | Dan zegt God: laat het land groen doen groeien, een gewas dat zaad zaait, een vruchtdragend geboomte dat vrucht maakt naar zijn verschil met daarin zijn zaad over het land!- en zo geschiedt. | En God zegt: laat het land doen groeien een weide, groen kruid, zaaiend zaad naar genus en naar gelijkenis, en vruchtdragend geboomte dat vrucht maakt met zijn zaad erin per genus op het land! En zo geschiedt, |
12 | En het land brengt al wat groen is naar buiten, gewas dat zaad zaait naar zijn verschil en geboomte dat vrucht maakt met daarin zijn zaad, naar zijn verschil; God ziet het aan: ja, het is goed! | en uitgebracht heeft het land het groene kruid van een weide, zaaiend zaad naar genus en naar gelijkenis en vruchtbaar geboomte dat vrucht maakt met zijn zaad erin per genus op het land. |
13 | Er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: derde dag. • | En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: derde dag. |
14 | Dan zegt God: geschiede er: lichten aan het gewelf van de hemel om scheiding aan te brengen tussen de dag en de nacht; geschieden zullen die als tekenen en samenkomsttijden, voor dagen en jaren; | En God zegt: geboren worden moeten lichtdragers aan het firmament des hemels tot verlichting van het land om scheiding aan te brengen midden tussen de dag en de nacht, en laten ze zijn tot tekenen en tot tijdsgewrichten, tot dagen en tot jaren, |
15 | geschieden zullen ze als lichten aan het gewelf van de hemel om licht te brengen over het land!- en zo geschiedt. | en laten ze zijn tot verlichting aan het firmament des hemels zodat ze schijnen over het land! En zo geschiedt, |
16 | God maakt de twee grote lichten: het grote licht voor het beheer van de dag, het kleine licht voor het beheer van de nacht, en ook de sterren. | en God maakt de twee grote lichtdragers, de grote lichtdrager voor de beheersingen van de dag en de kleinere lichtdrager voor de beheersingen van de nacht, en de sterren. |
17 | God geeft ze aan het gewelf van de hemel om licht te brengen over het land, | En God zet hen aan het firmament des hemels, zodat ze schijnen over het land |
18 | om te beheren de dag en de nacht, om scheiding aan te brengen tussen het licht en de duisternis; God ziet het aan: ja, het is goed! | en heersen des daags en des nachts en scheiding aanbrengen midden tussen het licht en het duister. En God ziet dat het goed is. |
19 | Er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: vierde dag. • | En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: vierde dag. |
20 | Dan zegt God: laten de wateren wemelen van het gewriemel van bezield leven,- en laat er gevogelte vliegen over het land, over het aanschijn van het gewelf, de hemel! | En God zegt: laten de wateren naar buiten voeren kruipers met levende zielen, en vliegers die over het land vliegen langs het firmament des hemels! En zo geschiedt, |
21 | En God schept de grote gedrochten,- en alle levende ziel die rondkruipt, waarvan de wateren zijn gaan wemelen, naar hun verschil, en elke gevleugelde vogel naar z'n verschil; God ziet het aan: ja, het is goed! | en God maakt de grote gedrochten en alle ziel van kruipende levende wezens die de wateren naar buiten gevoerd hebben, naar hun genussen, en elke gevleugelde vlieger naar genus. En God ziet dat ze goed zijn. |
22 | Dan zegent God hen, en zegt: draagt vrucht, weest overvloedig, vult het water in de zeeën, en ook het gevogelte zij overvloedig in het land! | En God zegent ze, zeggend: vermeerdert u, wordt véél en vervult de wateren in de zeeën, en laten de vliegers er véél worden over land! |
23 | Er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: vijfde dag. • | En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: vijfde dag. |
24 | Dan zegt God: brenge het land naar buiten: 'levende ziel' naar haar verschil: vee, onderkruipsel en wildleven op land naar zijn verschil; en zo geschiedt. | En God zegt: laat het land naar buiten voeren (allerlei) levende ziel naar genus: viervoeters en kruipers en wilde dieren van het land naar genus! En zo geschiedt, |
25 | God maakt het wildleven van het land naar z'n verschil, het vee naar z'n verschil en alle kruipsel van de -rode* Het woordspel in het Hebreeuws tussen adam (mens), adama (grond, bodem) en dam (bloed) wordt weergegeven door toevoeging van -rood- bij mens en grond. Zo is duidelijk dat adam (roodbloedige mens) en adama (door ijzeroxide roodkleurige aarde) zijn afgeleid van dam (bloed).- grond naar z'n verschil; God ziet het aan: ja, het is goed! | en God maakt de wilde dieren van het land naar genus, de staldieren naar genus en al de kruipers van het land naar hun genus. |
26 | Dan zegt God: maken wij een -rode- mensheid in ons beeld en als onze gelijkenis,- laten zij neerdalen bij de vissen van de zee en het gevogelte van de hemel, bij het vee en bij alles van het land, en bij alle kruipsel dat kruipt over het land! | En God zegt: laten wij een mensheid maken, naar ons beeld en naar (onze) gelijkenis, en laten zij heersen over de vissen van de zee en de vliegers van de hemel, de staldieren, al het land en al de kruipers die rondkruipen over het land! |
27 | God schept de -rode- mensheid in zijn beeld, in het beeld van God heeft hij hem geschapen; mannelijk en vrouwelijk heeft hij hen geschapen. | En God maakt de mensheid, naar het beeld van God maakt hij hem, mannelijk en vrouwelijk maakt hij hen. |
28 | Dan zegent hij hen, God, en hij zegt tot hen, God: draagt vrucht, wordt overvloedig, vervult het land en bedwingt het!- en daalt neer bij de vissen van de zee en het gevogelte van de hemel, bij alle leven dat kruipt over het land! | En God zegent hen, zeggend: vermeerdert u en wordt véél, vervult het land en beheerst het, en heerst over de vissen van de zee en de vliegers van de hemel, al de staldieren, al het land en al de kruipers die rondkruipen op het land! |
29 | God zegt: zie, geven zal ik* Of: gegeven heb ik. u al het zaadzaaiend gewas op het aanschijn van heel het land en alle geboomte waaraan een boomvrucht zaad zaait,- voor jullie zal het er zijn als eten!- | En God zegt: zie, gegeven heb ik u alle zaadzaaiend zaaddragend gewas dat er op het land is en alle geboomte dat de vrucht van zaaddragend zaad in zich heeft: voor u zal het tot spijze zijn, |
30 | en voor al het wildleven van het land en alle gevogelte van de hemel en al wat er kruipt over het land, waarin een levende ziel is, (geef ik) al het groen van gewas als eten!- en zo geschiedt. | en voor al de wilde dieren van het land en al de vliegers van de hemel en alle kruipsel dat rondkruipt op het land, dat een ziel van leven in zich heeft (heb ik gegeven) alle groene gewas als voedsel! En zo geschiedt, |
31 | God beziet al wat hij heeft gemaakt en zie, zéér goed!- er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend, zesde dag. • | en God ziet alle dingen die hij gemaakt heeft, en zie: zéér goed. En er geschiedt een avond en er geschiedt een ochtend: zesde dag. |
Genesis hoofdstuk 2 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Voltooid worden de hemelen en het aardland en heel hun strijdschaar. | En voltooid worden de hemel en het land en heel hun ordening. |
2 | God voltooit op de zevende dag zijn werk dat hij heeft gedaan; hij houdt sabbat op de zevende dag van al zijn werk dat hij heeft gedaan. | En God voltooit op de zesde dag zijn werken die hij gemaakt heeft en rust op de zevende dag van al zijn werken die hij gemaakt heeft. |
3 | God zegent de zevende dag en heiligt die; want daarop heeft hij sabbat gehouden van al zijn werk, dat God geschapen heeft om te doen. • | En God zegent de zevende dag en heiligt haar, omdat hij op haar is gaan rusten van al zijn werken die God is begonnen te maken. |
4 | Dit zijn de geboorten van de hemelen en het aardland toen zij werden geschapen,- ten dage dat de Ene, God, aardland en hemelen maakte. | Dit is het boek van de genesis,- geboorte, van hemel en land toen het werd geboren op de dag waarop God de hemel en het land gemaakt heeft |
5 | Alle struikgewas van het veld geschiedt nog niet op het land en alle gewas van het veld spruit nog niet uit,- want de Ene, God, heeft het nog niet doen regenen over het land er is géén -rode- mensheid om de -rode- grond te dienen. | en alle groen des velds voordat het werd geboren en alle gewas des velds voordat het opkwam. Want God heeft het niet laten regenen op het land en een mens om het land te bewerken is er niet geweest,- |
6 | Maar een damp klimt op van het land,- en heeft doordrenkt heel het aanschijn van de -rode- grond . | maar een bron is opgeklommen uit het land en is heel het aangezicht van het land gaan drenken. |
7 | Dan formeert de Ene, God, de -rode- mens van stof uit de -rode- grond en blaast in zijn neusgaten ademhaling van leven; zo wordt de -rode- mens tot levende ziel | En God vormt de mens uit stof vanaf het land en blaast naar zijn aangezicht adem van leven, en de mens wordt tot levende ziel. |
8 | Dan plant de Ene, God, een hof in Eden,- liefland, in het oosten; en zet dáárin de -rode- mens die hij geformeerd heeft. | En (de) Heer God plant een paradijs, in Edem, richting Zonsopgang, en zet dáár de mens neer die hij gevormd heeft. |
9 | Ontspruiten doet de Ene, God, uit de -rode- grond alle geboomte, bekoorlijk om te zien en goed om van te eten,- met de boom des levens in het midden van de hof, ook de boom der kennis van goed en kwaad. | En verder laat God uit het land opkomen alle geboomte dat schoon is om te zien en goed als voedsel, en de boom des levens in het midden van het paradijs, en de boom om te weten wat kenbaar is van goed en boos. |
10 | Een rivier trekt uit Eden naar buiten om de hof te drenken; vandaar af splitst hij zich en is hij vierkoppig geworden. | Maar een rivier gaat voort uit Edem om het paradijs te drenken; daarvandaan splitst hij zich in vier beginnen. |
11 | De naam van de eerste is Pisjon,- die is het die omrondt heel het land van de Chavila,- daar waar het goud is; | Naam voor de ene?- Fison! Deze is het die omrondt al het land van Evilat, daar waar het goud is. |
12 | en het goud van dat land is goed; daar is de edelhars, en het gesteente beril. | Maar het goud van dat land is goed, en daar is de houtskool en het lookgroene gesteente. |
13 | De naam van de tweede rivier is Gichon, díe is het die omrondt heel het land van Koesj. | En een naam voor de tweede rivier?- Geon! Deze is het die omrondt al het land van Aithiopia. |
14 | De naam van de derde rivier is Chidekel, die loopt ten oosten van Asjoer; de vierde rivier, dát is (de) Eufraat. | En de derde rivier?- Tigris; deze is het die tegenover (de) Assyriërs voortgaat. Maar de vierde rivier? Dat is (de) Eufraat. |
15 | Dan neemt de Ene, God, de -rode- mens mee, en laat hem rusten in de hof van Eden om haar te dienen en haar te bewaken. | En de Heer God neemt de mens die hij gevormd heeft en zet hem in het paradijs om dat te bewerken en te bewaken. |
16 | De Ene, God, gebiedt over de -rode- mens en zegt: van alle geboomte in de hof mag je eten en eten; | En de Heer God gebiedt aan Adam en zegt: van alle geboomte in het paradijs voor voedsel mag je eten, |
17 | maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zul je niet eten,- want ten dage dat je van hem eet zul je de dood sterven! | maar van de boom om te kennen goed en boos, van hem zult ge niet eten; maar op de dag dat ge van hem eet zult ge in sterfelijkheid sterven! |
18 | Dan zegt de Ene, God: niet goed is het dat de -rode- mens hier alléén is: ik maak voor hem een hulp als zijn tegenover! | En de Heer God zegt: niet goed (is het) dat de mens alleen is; laten we voor hem een helper maken die met hem overeenkomt! |
19 | De Ene, God, formeert uit de -rode- grond alle wildleven van het veld en alle gevogelte van de hemel en brengt het tot de -rode- mens om te zien wat die daartegen zal roepen; en al wat hij daartegen roept, de -rode-mens met een een levende ziel, dát is zijn naam. | En God vormt verder uit het land al de wilde dieren van het veld en al de vliegers van de hemel en voert hen naar Adam, om te zien wat hij tot hen zal roepen, en alles wat Adam maar roept tot een levende ziel, dat is de naam daarvan. |
20 | De -rode- mens roept namen uit voor al het vee, voor het gevogelte des hemels en voor alle wildleven van het veld; maar voor de -rode- mens heeft hij geen hulp gevonden als zijn tegenover. | En Adam roept namen voor al de staldieren en al de vliegers van de hemel en al de wilde dieren van het veld, maar voor Adam wordt geen helper gevonden die op hem lijkt. |
21 | Dan laat de Ene, God, een verdoving vallen over de -rode- mens zodat die inslaapt; hij neemt een van zijn zijden en sluit met vlees de plek daarvan af. | En God werpt uitzinnigheid over Adam, en die slaapt in. En hij neemt een van zijn zijden en vult daarvoor vlees in. |
22 | De Ene, God, bouwt de zijde die hij heeft weggenomen van de -rode- mens uit tot een vrouw; hij laat haar komen tot de -rode- mens. | En de Heer God bouwt de zijde die hij heeft weggenomen van Adam uit tot een vrouw, en voert haar tot Adam. |
23 | Dan zegt hij, de -rode- mens: zij is het nu!- been uit mijn beenderen en vlees uit mijn vlees!- tot haar worde geroepen ‘isja’,- vrouw, want uit een iesj,- man is zij genomen! | En Adam zegt: dit is nu been uit mijn beenderen en vlees uit mijn vlees!- tot haar zal geroepen worden ‘vrouw’, omdat zij uit haar man genomen is! |
24 | Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten; hechten moet hij zich aan zijn vrouw, worden zullen ze tot één vlees. | Vanwege dat zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en zijn zullen de twee tot één vlees. |
25 | Ze zijn, zij tweeën, naakt* Naakt en naakter (3,1) kunnen ook gelezen worden als 'ongekleed' en 'uitgekleder' (in de zin van sluwer)., de mens en zijn vrouw; en zij schamen zich niet. | En de twee zijn naakt geweest, én Adam én zijn vrouw, en zij hebben zich niet geschaamd. |
Genesis hoofdstuk 3 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Maar de slang is naakt geweest dan alle wildleven van het veld, dat de Ene, God, heeft gemaakt; hij zegt tot de vrouw: is het echt zo dat God heeft gezegd ‘gij zult niet eten van al dat geboomte in de hof!’? | Maar de slang is de schranderste geweest van alle wilde dieren op het land die de Heer God gemaakt heeft, en de slang zegt tot de vrouw: waarom heeft God gezegd: ‘eet niet van alle geboomte in het paradijs!’? |
2 | Dan zegt de vrouw tot de slang: van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten!- | En de vrouw zegt tot de slang: van de vrucht van het geboomte van het paradijs eten wij, |
3 | maar van de vrucht van de boom midden in de hof heeft God gezegd: van die zult ge niet eten en hem niet aanraken,- anders zult ge sterven! | maar van de vrucht van de boom die is in het midden van het paradijs heeft God gezegd: ‘eet daarvan niet en grijpt die niet vast, opdat ge niet sterft!’ |
4 | Dan zegt de slang tot de vrouw: sterven?- niet sterven zult ge!- | En de slang zegt tot de vrouw: ge zult niet in sterfelijkheid sterven!- |
5 | nee, God onderkent dat op de dag dat ge van hem eet uw ogen zullen opengaan; worden zult ge als goden, onderkennend goed en kwaad! | want God heeft geweten dat op de dag dat ge van hem eet uw ogen geopend zullen worden en ge zult zijn als goden, kennend goed en boos! |
6 | Dan ziet de vrouw dat de boom goed is om van te eten, en dat hij een lust is voor de ogen en begeerlijk, de boom, om verstand te krijgen; dan neemt zij van zijn vrucht en eet; ze geeft ook aan haar man met haar, en hij eet. | En de vrouw ziet dat de boom goed is als voedsel en aangenaam voor de ogen om te zien, en schoon is om te aanschouwen, en zij neemt van zijn vrucht en eet; en zij geeft ook aan haar man met haar, en zij eten. |
7 | Dan gaan de ogen van hen tweeën open en onderkennen ze dat ze ongekleed zijn, zij; ze naaien loof van een vijg aaneen en maken zich gordels. | En geopend worden de ogen van de twee en zij erkennen dat zij naakt geweest zijn en naaien vijgenbladeren aaneen en maken voor zichzelf lendendoeken. |
8 | Ze horen de stem van de Ene, God, omgaan door de hof, in de geestesadem van die dag, en de -rode- mens verschuilt zich, en zijn vrouw ook, voor het aanschijn van de Ene, God, te midden van het geboomte van de hof. | En zij horen de stem van de Heer God als Hij rondwandelt in het paradijs, tegen de avond, en zij verbergen zich, én Adam én zijn vrouw, voor het aanschijn van de Heer God te midden van het geboomte van het paradijs. |
9 | Dan roept de Ene, God, tot de -rode- mens en zegt tot hem: waar ben je? | En de Heer God roept Adam en zegt tot hem: Adam, waar ben je? |
10 | En hij zegt: uw stem heb ik gehoord in de hof,- en ik werd bevreesd, omdat ik ongekleed ben, en verschool mij! | En hij zegt tot hem: uw stem hoorde ik toen u rondwandelde in het paradijs, en ik werd bevreesd, omdat ik naakt ben, en ik verborg mij! |
11 | En hij zegt: wie heeft aan jou gemeld dat je ongekleed bent, jij?- heb je van de boom gegeten waarvan ik je heb geboden om daar niet van te eten? | En hij zegt tot hem: wie heeft aan jou verkondigd dat je naakt bent?- de boom waarvan ik jou geboden heb van alleen die niet te eten,- heb je daarvan gegeten? |
12 | Dan zegt de -rode- mens: de vrouw die gij hebt gegeven om met mij te zijn, zij gaf mij van de boom en toen at ik. | En Adam zegt: die u gegeven hebt met mij, zij heeft mij gegeven van de boom, en ik at! |
13 | Dan zegt de Ene, God, tot de vrouw: waarom heb je dát gedaan?- de vrouw zegt: de slang heeft mij verleid en ik at! | En de Heer God zegt tot de vrouw: waarom heb je dit gedaan? En de vrouw zegt: de slang heeft mij misleid, en ik at! |
14 | Dan zegt de Ene, God, tot de slang: omdat je dat gedaan hebt, vervloekt jij, anders dan alle gedierte en alle wildleven van het veld zul je op je buik voortgaan en stof zul je eten, al de dagen van je leven!- | En de Heer God zegt tot de slang: omdat je dit gedaan hebt,- ben je vervloekt, jij, weg van alle staldieren en weg van alle wilde dieren van het land!- op je borst en je buik zul je voortgaan en aarde eten, al de dagen van je leven; |
15 | en vijandschap zal ik zetten tussen jou en de vrouw, tussen jouw zaad en haar nazaat; hij zal jou voor het hoofd stoten, jíj zult hem bijten in de hiel. •• | en vijandschap zal ik zetten midden tussen jou en de vrouw, en midden tussen jouw zaad en haar zaad; dát zal jouw kop belagen en jíj zult zijn hiel belagen! |
16 | Tot de vrouw heeft hij gezegd: in veelvoud vermeerder ik je pijniging en je zwangerschap, in pijn zul je zonen baren; op je man richt zich je hartstocht en hij zal je overheersen! •• | En tot de vrouw zegt hij: met vermeerdering zal ik je smarten vermeerderen en je gekerm,- in smarten zul je kinderen voortbrengen, en tot je man is je toewending en híj zal over je heersen! |
17 | Tot -rode- Adam heeft hij gezegd: omdat je hebt gehoord naar de stem van je vrouw en at van de boom, waarover ik je had geboden en gezegd: ‘eet van hem níet!’ is nu de -rode- grond om jouwentwil vervloekt; in pijn zul je van haar eten al de dagen van je leven; | Maar tot Adam zegt hij: omdat je hebt gehoord naar de stem van je vrouw en hebt gegeten van de boom waarvan ik je geboden heb van alleen die niet te eten, is het land vervloekt onder je werken; in smarten zul je het opeten, al de dagen van je leven; |
18 | doornen en distels zal ze voor je laten ontspruiten,- en eten zul je het gewas van het veld!- | doornen en distels zal het voor je laten opkomen, en jij zult het gras van het veld eten; |
19 | met het zweet in je neusgaten zul je (je) brood eten, totdat je terugkeert tot de -rode- grond, want uit haar ben je genomen; ja, stof ben jij en tot stof keer je terug! | in het zweet van je aanschijn zul je je brood eten, totdat je je toewendt naar de aarde waaruit je bent genomen; omdat je aarde bent en tot aarde zult terugkeren! |
20 | De -rode- mens roept als naam voor zijn vrouw uit ‘Eva’,- levensbron,- want zij is moeder geworden van al wie leeft. | En Adam roept als naam van zijn vrouw uit: ‘Zoë’,- Leven, omdat zij de moeder is van alle levenden. |
21 | Dan maakt de Ene, God, voor -rode- Adam en voor zijn vrouw mantels van huid en kleedt hen aan. • | En de Heer God maakt voor Adam en voor zijn vrouw hemden van huid en bekleedt hen. |
22 | Dan zegt de Ene, God: ziehier, de -rode- mens is geworden als een van ons en heeft kennis van goed en kwaad; welnu, laat hij niet zijn hand uitzenden: nemen zal hij ook van de boom des levens en eten zodat hij leeft voor eeuwig! | En God zegt: zie, Adam is geworden als één uit ons in het kennen van goed en boos; en nu, laat hij nooit de hand uitstrekken en nemen van de boom des levens en eten, en leven tot in de eeuwigheid! |
23 | Dan zendt de Ene, God, hem heen uit de hof van Eden; om de -rode- grond te dienen waaruit hij is genomen; | En de Heer God zendt hem weg uit het paradijs van de weelde om het land te bewerken waaruit hij is genomen, |
24 | hij verdrijft de -rode- mens,- en doet ten oosten van de hof van Eden wonen de cheroeviem en het flakkeren van het wentelende zwaard, ter bewaking van de weg naar de boom des levens. •• | en hij werpt Adam uit en tegenover het paradijs van de weelde huisvest hij hem, en stelt de cheroebiem op, en het vlammende zwaard dat zich wentelt om te bewaken de weg naar de boom des levens. |
Genesis hoofdstuk 4 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | De -rode- mens heeft Eva, zijn vrouw, bekend; zij wordt zwanger en baart Kaïn,- verworvene! Ze zegt: verworven heb ik een man, bij de Ene! | Maar Adam bekent Eva, zijn vrouw, en ontvangen hebbend brengt zij Kaïn voort, en zegt: door God heb ik een mens verworven! |
2 | Zij voegt toe en baart zijn broeder Abel,- ijlheid; Abel wordt herder over wolvee, Kaïn is dienaar van de -rode- grond geworden. | En zij voegt toe en brengt voort zijn broer Abel. En Abel wordt een herder van schapen, maar Kaïn is een bewerker van het land geweest. |
3 | Het geschiedt na verloop van dagen: Kaïn doet komen van de vrucht van de -rode- grond een broodgift aan de Ene. | En het wordt zó, na dagen: Kaïn heeft van de vruchten van het land een offer gebracht aan de Heer, |
4 | Abel, ook hij heeft doen komen: van de eerstelingen van zijn wolvee en van hun vet; de Ene slaat acht op Abel en zijn broodgift. | en Abel, ook hij heeft gebracht van de eerstvoortgebrachten van zijn schapen en van hun vetdelen. En God ziet op Abel en zijn gaven, |
5 | Op Kaïn en zijn broodgift heeft hij geen acht geslagen; dat brandt hevig in Kaïn en zijn aanschijnstrekken vervallen. | maar op Kaïn en op zijn offeranden slaat hij geen acht. En dat bedroeft Kaïn zeer, en hij valt in het aangezicht ineen. |
6 | Dan zegt de Ene tot Kaïn: waarom is het in jou zo ontbrand en waarom zijn je aanschijnstrekken vervallen?- | En de Heer God zegt tot Kaïn: waarvoor ben je zo over-bedroefd geworden en waarvoor is je aangezicht ineengevallen?- |
7 | is er niet als je goed doet verheffing?- en als je niet goed doet ligt zonde voor de deur op de loer; op jou is zijn hartstocht gericht, en jij, jij moet over hem heersen! | (geldt) niet: als je op de rechte wijze hebt aangedragen maar niet op de rechte wijze verdeeld, heb je gezondigd?- kom tot rust; en jij zult overste zijn over hem! |
8 | Dan zegt Kaïn tot Abel, zijn broer:.........* Wát Kaïn zegt staat er niet in de Masoretische tekst. Andere tekstversies hebben daarom: Dan zegt Kaïn tot zijn broer: laten we naar het veld gaan. En het geschiedt: als zij op het veld zijn staat Kaïn op tegen Abel, zijn broer, en vermoordt hem. | Kaïn zegt tot Abel, zijn broer: laten we oversteken naar de Vlakte! En het geschiedt als zij op de Vlakte zijn dat Kaïn opstaat tegen Abel, zijn broer, en hem ombrengt. |
9 | Dan zegt de Ene tot Kaïn: waar is Abel, je broer?- hij zegt: mij onbekend,- ben ík mijns broeders hoeder? | En God zegt tot Kaïn: waar is Abel, je broer? Maar hij zegt: (die) ken ik niet!- de bewaker van mijn broer ben ík toch niet? |
10 | Hij zegt: wát heb je gedaan!- een stem!- stromen bloed van je broeder schreeuwen mij toe van de -rode- grond!- | En God zegt: wát heb je gedaan?- de stem van het bloed van je broer kermt tot mij vanuit het land; |
11 | nu dan, vervloekt jij, weg van de -rode- grond die haar mond moest opensperren om de stromen bloed van je broeder op te nemen uit jouw hand; | en nu ben jij vervloekt, weg van het land, dat zijn mond heeft opengesperd om het bloed van je broer te ontvangen uit jouw hand,- |
12 | wanneer je de -rode- grond dient zal ze haar kracht niet toevoegen aan jou; dolend en dwalend zul je wezen op het aardland! | omdat je het land bewerkt en het niet zal toevoegen jou z’n sterkte te geven; treurend en trillend zul je zijn op het land! |
13 | Dan zegt Kaïn tot de Ene: te groot is mijn misdaad om te dragen: | En Kaïn zegt tot de Heer: te groot is mijn schuld om mij vergeven te worden; |
14 | zie, ge hebt mij verjaagd vandaag van op het aanschijn van de -rode- grond en voor uw aanschijn moet ik mij verbergen; ik ben dolend en dwalend geworden op het aardland, het zal zo worden: wie mij vindt zal mij vermoorden! | als gij mij heden verwerpt van het aangezicht van het land en ik mij voor uw aangezicht zal verbergen en zal zijn ‘treurend en trillend op het land’, dan zal het zo zijn dat al wie mij vindt mij zal ombrengen! |
15 | Maar dan zegt de Ene tot hem: zó niet; al wie Kaïn vermoordt, zevenvoudig wordt hij gewroken; de Ene zet op Kaïn een teken, dat al wie hem vindt hem niet mag neerslaan. | En de Heer God zegt tot hem: zó niet!- ieder die Kaïn ombrengt zal zeven wrekingen ontketenen! En de Heer God stelt een teken aan Kaïn dat al wie hem vindt hem niet uit de weg mag ruimen. |
16 | Kaïn trekt weg van voor het aanschijn van de Ene; hij zet zich neer in het land Nod,- dwaalspoor, ten oosten van Eden. | Maar Kaïn trekt weg van het aangezicht van God en gaat huizen in het land van Naïd, tegenover Edem. |
17 | Kaïn bekent zijn vrouw, ze wordt zwanger en baart Henoch; hij wordt bouwheer van een stad en roept een naam uit voor de stad naar de naam van zijn zoon: Henoch! | En Kaïn bekent zijn vrouw, en ontvangen hebbend baart zij Enoch. En die is een stad aan het opbouwen geweest en noemt de stad naar de naam van zijn zoon: ‘Enoch’. |
18 | Gebaard wordt aan Henoch: Irad,- stedeling, en Irad heeft Mechoejaël geboren doen worden; Mechiaël heeft Metoesjaël geboren doen worden en Metoesjaël heeft Lamech geboren doen worden. | Maar aan Enoch wordt Gaidad geboren, en Gaidad genereert Maiël, en Maiël genereert Methoesala, en Methoesala genereert Lamech. |
19 | Lamech neemt zich twee vrouwen; de naam van de ene is Ada, de naam van de tweede is Tsila. | En Lamech neemt zich twee vrouwen, de naam van de ene is Ada en de naam van de tweede is Sella. |
20 | Dan baart Ada Javal; díe is geworden de vader van wie neerzit met tent en kudde. | En Ada baart Jobel. Die is geweest de vader van in tenten huizende veefokkers. |
21 | De naam van zijn broer is Joeval; die is geworden de vader van al wie een greep heeft op harp en panfluit. | En de naam van zijn broer? Joebal. Die is geweest de bedenker van psalterion en citer. |
22 | En Tsila, ook zij heeft gebaard, en wel Toeval Kaïn, een smid,- elk die kerft in koper en ijzer; en de zuster van Toeval Kaïn is Naäma. | Maar Sella, ook zij baart: Thobel, en hij is geweest een hamerslaande kopersmid. Maar zus van Thobel is Noëma. |
23 | Dan zegt Lamech tot zijn vrouwen: Ada en Tsila, hoort naar mijn stem, vrouwen van Lamech, leent het oor aan wat ik zeg!- want een man heb ik vermoord om een schram aan mij en een pasgeborene om een striem in mij!- | Maar Lamech zegt tot zijn vrouwen: Ada en Sella, hoort naar mijn stem,- vrouwen van Lamech, neemt ter ore mijn woorden!- omdat ik een man ombracht om een wond aan mij, en een jongeling die mij een striem toebracht; |
24 | want zevenvoudig wordt Kaïn gewroken, en Lamech zevenenzeventigmaal! | omdat zevenmaal wordt gewroken voor Kaïn, maar voor Lamech zeventigmaal zeven! |
25 | Rode Adam bekent nogmaals zijn vrouw, en zij baart een zoon en roept als naam voor hem uit: Set,- inzet, ‘want God heeft voor mij ander zaad ingezet in plaats van Abel, omdat Kaïn hem heeft vermoord!’ | Maar Adam bekent Eva, zijn vrouw, en ontvangen hebbend baart zij een zoon, en noemt als zijn naam ‘Seth’, zeggend: ‘want God heeft voor mij ander zaad doen opstaan voor Abel, die Kaïn heeft omgebracht!’ |
26 | Aan Set, ook hem wordt een zoon geboren; hij roept als naam voor hem uit: Enosj; tóen is men begonnen de naam van de Ene aan te roepen. • | Ook aan Seth wordt een zoon geboren, maar als zijn naam noemt hij: ‘Enos’; deze hoopt erop de naam van de Heer God aan te roepen. |
Genesis hoofdstuk 5 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dit is de boekrol van de geboorten uit -rode- Adam, ten dage dat God -rode- Adam schiep heeft hij hem naar de gelijkenis van God gemaakt. | Dit is het boek van de genesis, de geboorte van de mensen. Ten dage dat God Adam maakt, maakt hij hem naar het beeld van God. |
2 | Mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen; hij zegent hen en roept als hun naam uit: Adam!,- rode mensheid, op de dag van hun schepping. •• | Mannelijk en vrouwelijk maakt hij hen en zegent hij hen, en als hun naam noemt hij ‘Adam’. |
3 | Rode Adam leeft dertig en honderd jaar; dan wordt er een geboren naar zijn gelijkenis en als zijn beeld, en hij roept als naam voor hem uit: Set. | Maar Adam leeft tweehonderd en dertig jaren en genereert (er een) naar zijn aanzien en naar zijn beeld, en noemt als zijn naam ‘Seth’. |
4 | De dagen van -rode- Adam worden, nádat hij Set heeft doen baren, achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | Maar de dagen van Adam worden nadat hij Seth gegenereerd heeft zevenhonderd jaren, en hij genereert zonen en dochters, |
5 | Zo worden al de dagen van -rode- Adam dat hij leeft negenhonderd jaar en dertig jaar,- dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Adam die hij geleefd heeft negenhonderd en dertig jaren en sterft hij. |
6 | Set leeft vijf jaren en honderd jaar,- en doet Enosj baren. | Maar Seth leeft tweehonderd en vijf jaren en genereert Enos. |
7 | Set leeft nádat hij Enosj heeft doen baren zeven jaren en achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Seth leeft nadat hij Enos gegenereerd heeft zevenhonderd en zeven jaren, en hij genereert zonen en dochters, |
8 | Zo worden al de levensdagen van Set twaalf jaar en negenhonderd jaar; dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren en sterft hij. |
9 | Enosj leeft negentig jaar; dan doet hij Kenan baren. | En Enos leeft honderdnegentig jaren en genereert Kainan. |
10 | Enosj leeft nádat hij Kenan heeft doen baren vijftien jaar en achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Enos leeft nadat hij Kainan gegenereerd heeft zevenhonderd en vijftien jaren en genereert zonen en dochters, |
11 | Zo worden alle dagen van Enosj vijf jaren en negenhonderd jaar; dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren en sterft hij. |
12 | Kenan leeft zeventig jaar; en doet baren: Mehalalel. | En Kainan leeft honderdzeventig jaren en genereert Maléléël. |
13 | Kenan leeft nádat hij Mehalalel heeft doen baren veertig jaar en achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Kainan leeft nadat hij Maléléël gegenereerd heeft zevenhonderd en veertig jaren en genereert zonen en dochters, |
14 | Zo worden alle dagen van Kenan tien jaren en negenhonderd jaar; dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Kainan negenhonderd en tien jaren en sterft hij. |
15 | Mehalalel leeft vijf jaren en zestig jaar; dan doet hij Jered baren. | En Maléléël leeft honderd en vijfenzestig jaren en genereert Jared. |
16 | Mehalalel leeft nádat hij Jered heeft doen baren dertig jaar en achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Maléléël leeft nadat hij Jared gegenereerd heeft zevenhonderd en dertig jaren en genereert zonen en dochters, |
17 | Zo worden alle dagen van Mehalalel vijfennegentig jaar en achthonderd jaar; dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Maléléël achthonderd en vijfennegentig jaren en sterft hij. |
18 | Jered leeft tweeënzestig jaar en honderd jaar; dan doet hij Henoch baren. | En Jared leeft honderd en tweeënzestig jaren en genereert Enoch. |
19 | Jered leeft nádat hij Henoch heeft doen baren achthonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Jared leeft nadat hij Enoch gegenereerd heeft achthonderd jaren en genereert zonen en dochters, |
20 | Zo worden alle dagen van Jered tweeënzestig jaar en negenhonderd jaar; dan sterft hij. • | en dan worden al de dagen van Jared negenhonderd en tweeënzestig jaren en sterft hij. |
21 | Henoch leeft vijfenzestig jaar; dan doet hij Metoesjelach baren. | En Enoch leeft honderd en vijfenzestig jaren en genereert Mathoesala. |
22 | Henoch wandelt met God nadat hij Metoesjelach heeft doen baren, driehonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | Maar Enoch behaagt God,- nadat hij Mathoesala gegenereerd heeft,- (gedurende) tweehonderd jaren en genereert zonen en dochters, |
23 | Zo wordt het geheel van de dagen van Henoch vijfenzestig jaar en driehonderd jaar. | en dan worden al de dagen van Enoch driehonderd en vijfenzestig jaren,- |
24 | Henoch wandelt met God, en dan is hij niet meer, want God heeft hem meegenomen. • | en behaagt Enoch God en is hij onvindbaar geworden omdat God hem heeft overgezet. |
25 | Metoesjelach leeft zevenentachtig jaar en honderd jaar; dan doet hij Lamech baren. | En Mathoesala leeft honderd en zevenenzestig jaren en genereert Lamech. |
26 | Metoesjelach leeft nádat hij Lamech heeft doen baren tweeëntachtig jaar en zevenhonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Mathoesala leeft nadat hij Lamech gegenereerd heeft achthonderdtwee jaren en genereert zonen en dochters, |
27 | Zo worden alle dagen van Metoesjelach negenenzestig jaar en negenhonderd jaar; dan sterft hij. • | en dan worden al de dagen van Mathoesala die hij geleefd heeft negenhonderd en negenenzestig jaren en sterft hij. |
28 | Lamech leeft tweeëntachtig jaar en honderd jaar; dan doet hij een zoon baren. | En Lamech leeft honderd achtenzeventig jaren en genereert een zoon |
29 | Hij roept als naam voor hem uit ‘Noach’, troost,* Noach houdt verband met nacham dat uiteenlopende betekenissen heeft: troosten, spijt hebben, wraak uitoefenen. om te zeggen: déze zal ons troost verschaffen voor wat wij doen en voor de pijniging van onze handen aan de -rode- grond die de Ene vervloekt heeft. | en noemt als zijn naam ‘Noë’, zeggend: deze zal ons doen rusten van onze werken en van de smarten van onze handen en van het land dat de Heer God vervloekt heeft! |
30 | Lamech leeft nadat hij Noach heeft doen baren vijfennegentig jaar en vijfhonderd jaar; zonen en dochters doet hij baren. | En Lamech leeft nadat hij Noë gegenereerd heeft vijfhonderd en vijfenzestig jaren en genereert zonen en dochters, |
31 | Zo wordt het geheel van de dagen van Lamech zevenenzeventig jaar en zevenhonderd jaar; dan sterft hij. •• | en dan worden al de dagen van Lamech zevenhonderd en drieënvijftig jaren en sterft hij. |
32 | Noach wordt een zoon van vijfhonderd jaar; Noach laat baren Sem, Cham en Jafet. | En Noë is vijfhonderd jaren oud geweest en dan genereert Noë drie zonen: Sem, Cham, Jafeth. |
Genesis hoofdstuk 6 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Het gewordt dat de -rode- mensheid is begonnen talrijk te worden op het aanschijn van de -rode- grond: en er zijn aan hen dochters gebaard. | En het gewordt: wanneer de mensen beginnen er vele te worden op het land, worden aan hen dochters gebaard. |
2 | De zonen van God zien de dochters van de -rode- mens aan: ja, góed zijn die!- en zij nemen zich vrouwen, uit al wat zij hebben verkoren. | Maar als de zonen van God zien dat de dochters van mensen fraai zijn, nemen zij zich vrouwen, uit alles wat zij uitkiezen. |
3 | Dan zegt de Ene: laat mijn adem niet voor eeuwig toeven in de -rode- mens, hij is immers maar vlees!- worden zullen zijn dagen honderd en twintig jaar! | En de Heer God zegt: laat mijn geest geenszins tot in de eeuwigheid in deze mensen blijven!- doordat zij wezens van vlees-en-bloed zijn; maar zijn zullen hun dagen honderd twintig jaren! |
4 | De reuzen zijn op het aardland geweest in die dagen en ook daarna, als de zonen van God komen tot de dochters van de -rode- mensheid en zij voor hen kinderen gebaard hebben; zij zijn de kerels uit de eeuwigheid, de mannen van de naam. • | Maar de giganten zijn op het land geweest in die dagen en daarna, toen de zonen van God ingingen tot de dochters der mensen en voor zichzelf (kinderen) genereerden; zij zijn de giganten van eeuwig af geweest, de mensen van naam. |
5 | Dan ziet de Ene hoe overvloedig het kwaad van de -rode- mens is op het aardland, en dat wat zijn hart aan gedachten formeert enkel maar kwaad is, al den dag. | Maar de Heer God ziet dat de kwalijkheden van de mensen zich vermenigvuldigen op het land en alle man in zijn hart naarstig bedacht is op het boze, al de dagen; |
6 | De Ene krijgt spijt dat hij de -rode- mens gemaakt heeft op het aardland: het doet pijn aan zijn hart. | en God brengt zich te binnen dat hij de mens gemaakt heeft op het land en bedenkt zich. |
7 | Dan zegt de Ene: wegvagen zal ik de -rode- mens die ik heb geschapen van op het aanschijn van de -rode- grond, vanaf de -rode- mensheid tot aan het vee en wat rondkruipt en het gevogelte van de hemel; want ik heb spijt gekregen dat ik ze heb gemaakt! | En God zegt: wegwissen zal ik de mens die ik gemaakt heb van het aangezicht van het land,- van mens tot staldier en van de kruipers tot aan de vliegers van de hemel, omdat ik spijt gekregen heb dat ik hen gemaakt heb! |
8 | Maar Noach,- spijt,* Noach houdt verband met nacham dat uiteenlopende betekenissen heeft: troosten, spijt hebben, wraak uitoefenen. heeft genade gevonden in de ogen van de Ene. • | Maar Noë vindt genade tegenover de Heer God. |
9 | Dit zijn de geboorten uit Noach: Noach is een man oprecht en vol-gaaf geweest in de generaties mét hem; met Gód heeft Noach gewandeld. | Maar dit zijn de geboorten uit Noë. Noë, een rechtvaardig mens, die een volmaakte is in zijn generatie,- aan God behaagt Noë. |
10 | Noach doet een drietal zonen baren: Sem, Cham en Jafet. | Maar Noë brengt drie zonen voort: Sem, Cham, Jafeth. |
11 | Het aardland wordt bedorven voor het aanschijn van God: het aardland wordt vervuld van geweld. | Maar het land wordt bedorven tegenover God, en vervuld wordt het land van onrecht. |
12 | God ziet het aardland aan, en ziedaar, het is bedorven; want verdorven heeft alle vlees zijn weg op het aardland. •• | En de Heer God ziet het land aan en het is verdorven geweest,- omdat alle vlees zijn weg verdorven heeft op het land. |
13 | Dan zegt God tot Noach: het einde van alle vlees is voor mijn aanschijn gekomen, want het aardland is vervuld van geweld,- vanwege hun verschijning; ziehier, verderven zal ik hen met het aardland; | En God zegt tot Noë: het moment van alle mens is tegenover mij gekomen, omdat het land is vervuld van onrecht van hen uit, en zie, ik verderf hén en het land; |
14 | maak, jij-voor-jou, een ark van stammen cipres; als een vogelnest moet je de ark maken; bedekken moet je haar binnenshuis en buiten met pekdekking; | maak dan voor jezelf een ark uit vierhoekige stukken hout; als vogelnesten zul je de ark maken en haar vanbinnen en vanbuiten bepekken met pek; |
15 | en dit is hoe je haar moet maken: driehonderd el de lengte van de ark, vijftig el haar breedte, dertig el haar opstand; | en zó zul je de ark maken: van driehonderd ellen de lengte van de ark en van vijftig ellen de breedte, en van dertig ellen haar hoogte |
16 | een lichtluik moet je maken voor de ark, op een el van bovenaf moet je dat laten ophouden en de deur van de ark moet je in haar zijde inzetten; onderste, tweede en derde (dekken) moet je maken; | met een puntdak moet je de ark maken, en naar een el toe zul je haar van boven voltooien; maar de ingang van de ark zul je maken van opzij; met een begane grond, een tweede dek en een derde dek zul je haar maken; |
17 | en ik, ziehier, ik doe de watervloed komen over het land om te verderven alle vlees waarin levensadem is, onder de hemel; al wat op het land is zal omkomen; | maar ik, zie, ik breng de overstroming van water over het land om alle vlees te verderven waarin een levensgeest is onder de hemel; en zoveel als er op het land is, het zal ten einde gaan; |
18 | maar gestand doen zal ik mijn verbond met jou: komen zul jij in de ark, jijzelf, je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen met jou; | en gestand doen zal ik mijn verbond jegens jou; maar je moet binnentrekken in de ark, jij, en je zonen en je vrouw, en de vrouwen van je zonen met jou; |
19 | van al wat leeft, van alle vlees van alles twee zul je doen komen in de ark om met jou te doen overleven; mannelijk en vrouwelijk zullen ze wezen; | en vanuit al de staldieren en vanuit al de kruipers en van al de wilde dieren en vanuit alle vlees moet je twee aan twee vanuit alles binnenbrengen in de ark om (ze) samen met jouzelf te voeden; mannelijk en vrouwelijk zullen ze zijn; |
20 | van het gevogelte naar hun verschil, van het vee naar zijn verschil, van al wat over de -rode- grond kruipt naar hun verschil: met van alles twee zullen ze komen tot jou om te doen overleven; | vanuit al de vogels die vliegen naar genus en al de tamme dieren naar genus, en vanuit al de kruipers die over het land kruipen naar hun genus zullen er twee aan twee vanuit alles bij jou binnentrekken om samen met jou gevoed te worden,- mannelijk en vrouwelijk; |
21 | en jijzelf, neem jij voor jou mee van alle eten dat wordt gegeten en zamel dat bij jou in, worden zal dat voor jou en voor hen om te eten! | maar jij, je zult voor jezelf nemen van al de spijzen die ge eet, en zult ze bij jezelf samenbrengen,- en ze zullen er zijn voor jou en voor hén om te eten! |
22 | Dat doet Noach; naar al wat God hem heeft geboden, zo heeft hij gedaan. •• | En Noë maakt-en-doet alle dingen die de Heer God hem heeft geboden; zó maakt-en-doet hij. |
Genesis hoofdstuk 7 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dan zegt de Ene tot Noach: kom, jijzelf en heel je huis, in de ark; want jou heb ik gezien als een oprechte voor mijn aanschijn in deze generatie. | En de Heer God zegt tot Noë: trek binnen, jij en heel je huis, in de ark,- omdat ik jou gezien heb als een rechtvaardige tegenover mij in deze generatie!- |
2 | Van al het reine vee neem jij je er zeven en zeven,- een man en zijn vrouw; en van het vee dat niet rein is: dat is een tweetal een man en zijn vrouw; | maar breng vanuit de reine staldieren er zeven aan zeven bij jou naar binnen, mannelijk en vrouwelijk, maar vanuit de staldieren die níet rein zijn twee aan twee, mannelijk en vrouwelijk, |
3 | ook van het gevogelte van de hemel zeven en zeven, mannetje en wijfje; om nazaten te doen overleven op het aanschijn van heel het aardland; | en van de vogels van de hemel die rein zijn zeven aan zeven, mannelijk en vrouwelijk, en van de vogels die níet rein zijn twee aan twee, mannelijk en vrouwelijk, om zaad te verzorgen over al het land; |
4 | want nog een zevental dagen, dan laat ik het regenen over het aardland veertigmaal een dag en veertigmaal een nacht; wegvagen zal ik al het bestaande dat ik heb gemaakt van op het aanschijn van de -rode- grond. | want nog zeven dagen, (en) ík breng regen over het land, veertig dagen en veertig nachten, en ik zal al het opgestane dat ik gemaakt heb wegvagen van het aangezicht van het land! |
5 | Noach doet,- naar al wat de Ene hem heeft geboden. | En Noë maakt-en-doet alle dingen die de Heer God hem heeft geboden. |
6 | Noach was een zoon van zeshonderd jaar; toen is de vloed geschied, water over het aardland. | Maar Noë is zeshonderd jaren (oud) geweest, en dan geschiedt de vloed van water over het land. |
7 | Dan komt Noach, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem de ark in,- vanwege de verschijning van de wateren van de vloed. | Maar Noë trekt, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem, de ark binnen, vanwege het water van de vloed. |
8 | Van het vee dat rein is en van het vee waarvan er geen rein is,- van het gevogelte en al wat er rondkruipt over de -rode- grond | En van(uit) de vogels en vanuit de staldieren die rein zijn en vanuit de staldieren die niet rein zijn en vanuit al de kruipers over het land |
9 | zijn ze twee aan twee gekomen tot Noach, tot de ark, mannelijk en vrouwelijk,- zoals God het Noach had geboden. | trekken ze twee aan twee bij Noë in de ark binnen, mannelijk en vrouwelijk,- naar wat God hem heeft geboden. |
10 | Het gewordt, na de zeven dagen: de wateren van de vloed hebben gewoed over het land. | En na de zeven dagen geschiedt het, en het water van de vloed geschiedt over het land. |
11 | In het jaar van het zeshonderdste jaar van Noachs leven, in de tweede maand op de zeventiende dag na nieuwemaan,- op deze dag zijn alle bronnen van de overstelpende oervloed losgebarsten en zijn de sluizen des hemels geopend. | In het zeshonderdste jaar in het leven van Noë, de tweede maand, de zevenentwintigste van de maand, op deze dag breken al de bronnen van de afgrond los en gaan de watervallen van de hemel open,- |
12 | Dan woedt de slagregen over het aardland: veertigmaal een dag en veertigmaal een nacht. | en geschiedt de regen over het land gedurende veertig dagen en veertig nachten. |
13 | In het bot van deze dag is Noach, met Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen,- en de vrouw van Noach en de drie vrouwen van zijn zonen met hen, aangekomen in de ark. | Op deze dag trekt Noë, (met) Sem, Cham, Jafeth, de zonen van Noë, en de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen met hem, de ark binnen. |
14 | Zij en alle wildleven naar zijn verscheidenheid, alle vee in zijn soorten en al wat er rondkruipt over het aardland naar zijn verscheidenheid; al het gevogelte naar zijn verscheidenheid, elke tsjilper, elke vleugel, | En al de wilde dieren naar genus en al de staldieren naar genus, en alle kruipsel dat over het land beweegt naar genus en alle gevogelte naar genus, |
15 | zij komen tot Noach, tot de ark; twee aan twee, uit alle vlees waarin levensgeest is. | zij trekken bij Noë de ark binnen,- twee aan twee vanuit alle vlees waarin adem van leven is. |
16 | En die komen, mannelijk en vrouwelijk zijn zij uit alle vlees gekomen, zoals God hem heeft geboden; dan sluit de Ene achter hem af. | En die naar binnen gingen zijn, mannelijk en vrouwelijk, vanuit alle vlees binnengetrokken,- naar wat God aan Noë heeft geboden. En de Heer God sluit van buitenaf achter hem de ark. |
17 | De vloed woedt veertigmaal een dag over het aardland, de wateren wassen, tillen de ark op, en die verheft zich van op het aardland. | En de vloed geschiedt veertig dagen en veertig nachten over het land, en het water wast en heft de ark op, en die wordt omhooggeheven van het land. |
18 | Als de wateren winnen en bovenmate wassen over het aardland,- gaat de ark voort over het aanschijn van de wateren. | En het water is gaan heersen en zeer gaan wassen over het land, en de ark is gedragen gaan worden over het water. |
19 | De wateren hebben zo bovenmatig veel over het aardland gewonnen, dat overdekt worden alle hoge bergen die er onder al de hemelen zijn. | En het water is over het land zeer gaan heersen en overdekt dan al de hoge bergen die er onder de hemel zijn geweest. |
20 | Vijftien el daarboven hebben de wateren gewonnen,- en de bergen worden overdekt. | Vijftien ellen naar boven wordt het water verhoogd, en overdekt al de hoge bergen. |
21 | Dan bezwijkt alle vlees dat rondkruipt op het aardland als het gevogelte, als het vee, als het wildleven, en als alle gewemel dat wriemelt over het aardland,- heel de -rode- mensheid. | En dan sterft alle vlees dat over het land beweegt, en wel de vogels en de staldieren en de wilde dieren, ook alle kruipsel dat over het land beweegt en alle mens. |
22 | Alles met ademtocht van geest en leven in zijn neusgaten, van al wat op het droge is: ze zijn gestorven. | En alles wat adem van leven heeft en al wie er op het droge is geweest, sterft. |
23 | Hij vaagt weg al het bestand dat er op het aanschijn van de -rode- grond is, van -rode- mens tot vee, tot wat rondkruipt en tot het gevogelte des hemels,- ze worden weggevaagd van het aardland; dan rest slechts Noach en wat er met hem in de ark is. | En hij vaagt weg al het opgestane dat er op het aangezicht van al het land is geweest, van mens tot stalvee en kruipers en de vogels van de hemel, en zij worden weggevaagd van het land; en overgelaten wordt als enige Noë, en die met hem in de ark zijn. |
24 | De wateren winnen over het aardland: vijftigmaal en honderdmaal een dag. | En verhoogd wordt het water over het land gedurende honderdvijftig dagen. |
Genesis hoofdstuk 8 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Maar God blijft Noach indachtig en al wat er in het wild leeft en alle vee dat met hem in de ark is: God laat een geestesstorm over het aardland trekken, en de wateren bedaren. | En dan gedenkt God Noë, en al de wilde dieren en al de staldieren en al de vliegers en de kruipers die met hem in de ark geweest zijn, en God drijft geestesadem over het land en dan trekt het water zich terug, |
2 | Gestopt worden de bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemelen,- de slagregen uit de hemelen houdt op. | en verborgen worden de bronnen van de afgrond en de watervallen van de hemel, en de regen vanaf de hemel wordt vastgehouden. |
3 | De wateren keren terug van over het aardland, gaandeweg kerend; de wateren wijken na verloop van honderdvijftigmaal een dag. | En het water heeft zich overgegeven en is weggegaan van het land af; overgegeven heeft het zich en verminderd is het water na vijftig en een honderdtal dagen. |
4 | De ark vindt rust in de zevende maand op de zeventiende dag na nieuwemaan,- op de bergen van Ararat. | En de ark zet zich in de zevende maand, op de zevenentwintigste van de maand, neer op de bergen van Ararat. |
5 | De wateren zijn blijven weggaan en wijken tot de tiende maand; in de tiende, op de eerste na nieuwemaan hebben de toppen van de bergen zich laten zien. | Maar het water is gaandeweg verminderd, tot aan de tiende maand; maar in de elfde maand, op de eerste van de maand, worden de toppen van de bergen zichtbaar. |
6 | Het geschiedt na verloop van veertigmaal een dag: dan opent Noach het venster in de ark dat hij gemaakt heeft | En het geschiedt: na veertig dagen opent Noë de ingang van de ark die hij gemaakt heeft |
7 | en zendt de raaf weg; die trekt uit, in een uittrekken en terugkeren, tot aan het opdrogen van de wateren van over het aardland. | en zendt hij de raaf uit, om te zien of het water teruggetrokken is; en eenmaal uitgetrokken keert hij niet terug totdat het water opgedroogd is van het land. |
8 | Dan zendt hij de duif van zich weg, om te zien of de wateren zijn verminderd van over het aanschijn van de -rode- grond. | En ná hem zendt hij de duif uit om te zien of het water teruggetrokken is van het aangezicht van het land. |
9 | Maar de duif heeft geen rust gevonden voor de holte van haar voet en keert tot hem terug in de ark, want (er staat) water over het aanschijn van heel het aardland. Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast en laat haar tot zich komen in de ark. | En als de duif geen rustplaats vindt voor haar voeten, keert zij tot hem terug in de ark, omdat er (nog) water is geweest over alle aangezicht van al het land. En hij strekt zijn hand uit, neemt haar vast en brengt haar bij zich in de ark. |
10 | Hij wacht nog een zevental andere dagen; dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark. | En nog zeven andere dagen aanhoudend zendt hij de duif weer weg uit de ark |
11 | De duif komt tot hem tegen avondtijd en ziedaar: een afgebroken olijftak in haar bek!- dan weet Noach dat de wateren van over het aardland zijn afgenomen. | En tegen de avond keert de duif bij hem terug, en zij heeft het blaadje van een olijfboom, een splinter maar, in haar bek gehad, en (daaraan) herkent Noë dat het water zich van het land heeft teruggetrokken. |
12 | Hij wacht nogmaals een zevental andere dagen; hij zendt de duif weg en zij is niet meer nogmaals naar hem teruggekeerd. | En nog zeven andere dagen aanhoudend zendt hij de duif weer weg, en zij gaat niet door met nogmaals bij hem terug te keren. |
13 | Het geschiedt in het zeshonderd en eerste jaar, aan het begin, op de eerste na nieuwemaan, dat de wateren zijn gaan opdrogen van over het aardland; dan verwijdert Noach het deksel van de ark, ziet uit,- en ziedaar, gaan drogen zijn de gelaatstrekken van de -rode- grond! | En het geschiedt in het één-en-achthonderdste jaar in het leven van Noë, in de eerste maand, op (dag) één van de maand: dan laat het water áf van het land; en Noë onthult het dak van de ark die hij gemaakt heeft, en ziet dat het water heeft afgelaten van het aangezicht van het land. |
14 | In de tweede maand op de zevenentwintigste dag na nieuwemaan: dan is het aardland droog! •• | Maar in de tweede maand, op de zevenentwintigste van de maand, is het land opgedroogd. |
15 | Dan spreekt God tot Noach en zegt: | En de Heer God zegt tot Noë, hij zegt: |
16 | trek weg uit de ark: jijzelf, en je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen met jou; | trek weg uit de ark, jij en je vrouw en je zonen, en de vrouwen van je zonen met jou, |
17 | alle leven dat bij je is, van alle vlees, met het gevogelte, het vee en al het kruipsel dat over het aardland rondkruipt, laat dat met je mee wegtrekken,- dat ze wemelen zullen over het land en vruchtbaar en overvloedig worden op het aardland. | en alle wilde dieren die met je zijn, en alle vlees, van vogels tot staldieren en alle kruipsel dat over het land beweegt, voer dat met jou mee naar buiten; en vermeerdert u en wordt véél op het land! |
18 | Dan trekt Noach uit,- en zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem mee. | En uít trekt Noë, en zijn vrouw en zijn zonen en de vrouwen van zijn zonen met hem,- |
19 | Alle wildleven, al het kruipsel en al het gevogelte, al wat over het land voortkruipt,- in hun families zijn ze weggetrokken uit de ark. | en al de wilde dieren en al de staldieren, en alle gevogelte en alle kruipsel dat over het land beweegt, naar hun genus zij trekken weg uit de ark. |
20 | Noach bouwt een altaar voor de Ene; hij neemt van al het reine vee en van al het reine gevogelte een deel en doet op het altaar opgangsgaven opgaan. | En Noë bouwt voor God een altaar en neemt uit al de staldieren die rein zijn en uit al de vogels die rein zijn (een aantal) en brengt op het altaar vruchttotaaloffers. |
21 | De Ene ruikt de reuke die-tot-rust-brengt en de Ene zegt tot zijn hart: ik zal niet nóg eens de -rode- grond verwensen vanwege de -rode- mens, want de formatie van 's mensen hart is kwaadaardig van zijn jonge jaren af; ik zal niet nog eens alle leven zó slaan als ik heb gedaan!- | En dan snuift de Heer God een reuk van wélrieken op en zegt de Heer God nadenkend: ik zal niet doorgaan nogmaals het land te vervloeken vanwege de werken van de mensen, omdat het denken van de mens van jongs af met alle zorg gericht is op het boze; dus zal ik niet doorgaan nogmaals alle vlees dat leeft te slaan zoals ik gedaan heb; |
22 | voortaan, al de dagen van het aardland, zullen zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht geen sabbat houden! | al de dagen van het land zullen zaaiing en zomeroogst, koude en hitte, zomer en voorjaar, bij dag en nacht niet ophouden! |
Genesis hoofdstuk 9 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dan zegent God Noach en zijn zonen; hij zegt tot hen: draagt vrucht, weest overvloedig en vervult het aardland!- | En God zegent Noë en zijn zonen, en zegt tot hen: vermeerdert u en wordt véél, en vervult het land en heerst daarover; |
2 | vreze voor u en schrik voor u moge er zijn over alle leven van het aardland en over alle gevogelte van de hemel; bij al wat kruipt over de -rode- grond en bij alle vissen der zee: in handen zijn ze u gegeven; | en het beven voor u en de vreze zal zijn over al de wilde dieren van het land en over al de vogels in de hemel en over al wat er beweegt over het land en over al de vissen van de zee; onder (uw) handen heb ik (ze) u gegeven; |
3 | al wat er rondkruipt en leeft zal er voor u zijn als eten; evenals het groene kruid heb ik u dat alles gegeven; | en alle kruipsel dat in leven zal zijn zal voor u tot spijze zijn; zoals de tuingroenten uit (het) gewas heb ik u dat alles gegeven; |
4 | echter: vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult ge niet eten; | alleen zult ge spiervlees met bloed van lijf-en-ziel niet eten; |
5 | echt, uw bloed zal ik voor uw zielen opeisen, uit de hand van alle leven* Of: wildleven. eis ik het,- en uit de hand van de -rode- mens: uit de hand van eens mans broeder eis ik de ziel van de -rode- mens op; | want uw bloed, dat van uw lijven-en-zielen, zal ik terugzoeken; uit de hand van alle wilde dieren zal ik het terugzoeken; en uit de hand van een mens, een broeder, zal ik de ziel van de mens terugzoeken; |
6 | vergiet iemand het bloed van de -rode- mens, door de -rode- mens zal zijn bloed worden vergoten; want naar het beeld van God heeft hij de -rode- mens gemaakt; | wie het bloed vergiet van een mens, in ruil voor zijn bloed zal er worden vergoten, omdat ik in het beeld van God de mens gemaakt heb; |
7 | gij dus: draagt vrucht en wordt overvloedig!- verbreidt u over het aardland en wordt overvloedig daarop! •• | maar gij, vermeerdert u en wordt véél, en vervult het land en wordt véél daarop! |
8 | Dan zegt God tot Noach en tot zijn zonen met hem,- hij zegt: | En God zegt tot Noë en zijn zonen met hem,- hij zegt: |
9 | ik, hier ben ik, ik breng tot stand: een verbond van mij met u,- en met uw zaad na u; | ik, zie, ik stel mijn verbond op voor u en voor uw zaad met u, |
10 | met alle levende ziel die met u is, met het gevogelte, met het vee en met alle wildleven van het land met u uit het geheel van wie zijn weggetrokken uit de ark, voor alle leven van het aardland; | en voor alle ziel die met u leeft, vanaf vogels en vanaf staldieren, en voor al de wilde dieren van het land die er met u zijn, vanaf alle (dieren) die zijn uitgetrokken uit de ark; |
11 | gestand doen zal ik mijn verbond met u, niet nogmaals zal alle vlees worden weggemaaid door de wateren van de vloed,- niet nogmaals geschiede er zo’n vloed om het aardland te verderven! | en gestand doen zal ik mijn verbond jegens u, en niet nogmaals zal alle vlees sterven vanwege het water van de vloed, en er zal niet nogmaals een vloed van water zijn om al het land te verderven! |
12 | Dan zegt God: dit is het teken van het verbond dat ik geef tussen mij en u en alle levende ziel die met u is,- voor generaties van eeuwig: | En de Heer God zegt tot Noë: van het verbond is dit het teken dat ikzelf geef midden tussen mij en u en alle levende ziel die met u is,- tot in generaties van eeuwig; |
13 | mijn boog heb ik gegeven in de wolken: zij zal worden tot teken van verbond tussen mij en het aardland; | in de wolk zet ik mijn boog, en die zal zijn tot teken van het verbond midden tussen mij en het land; |
14 | het zal geschieden: als ik wolken welf over het aardland,- en de boog in de wolken zich heeft laten zien,- | en het zal zijn: wanneer ik over het land wolken samenwolk, zal in de wolk mijn boog worden gezien |
15 | zal ik gedenken mijn verbond tussen u en mij en alle levende ziel, in alle vlees: niet nogmaals zal het water worden tot een vloed om te verderven alle vlees; | en zal ik mijn verbond gedenken dat er is midden tussen mij en u en alle ziel die leeft in alle vlees, en niet nogmaals zal het water er zijn tot een vloed om weg te vagen alle vlees; |
16 | zal de boog daar wezen in de wolken, aanzien zal ik haar om te gedenken het verbond voor eeuwig tussen God en alle levende ziel en alle vlees op het aardland! | en mijn boog zal in de wolk zijn, en ik zal (die) zien om het eeuwige verbond te gedenken midden tussen mij en alle ziel die leeft in alle vlees dat er op het land is! |
17 | Dan zegt God tot Noach: dit is het teken van het verbond dat ik tot stand heb gebracht tussen mij en alle vlees op het aardland! • | En God zegt tot Noë: dit is het teken van het verbond dat ik heb beschikt midden tussen mij en alle vlees dat er op het land is! |
18 | De zonen van Noach die uit de ark wegtrekken, dat worden: Sem, Cham en Jafet. Cham, hij is de vader van Kanaän. | Maar de zonen van Noë die uit de ark zijn uitgetrokken dat zijn geweest: Sem, Cham, Jafeth. Maar Cham is de vader van Chanaän geweest. |
19 | Een drietal zijn dezen, de zonen van Noach, en van dezen uit is heel het aardland overspreid. | Deze drie zijn de zonen van Noë; van hen uit hebben ze zich over het land uitgezaaid. |
20 | Dan maakt Noach als man van de -rode- grond een begin: hij plant een wijngaard. | En Noë begint als mens die landbewerker van land is, en plant een wijngaard. |
21 | Hij drinkt van de wijn en wordt dronken; hij ontbloot zich binnen in zijn tent. | En hij drinkt van de wijn en wordt dronken, en ligt naakt neer in zijn huis. |
22 | Dan ziet Cham, de vader van Kanaän, de naaktheid van zijn vader aan, en meldt die aan zijn twee broers buiten. | En dan ziet Cham, de vader van Chanaän, de naaktheid van zijn vader aan, en buiten komend doet hij daarvan kond aan zijn twee broers buiten. |
23 | Sem neemt, met Jafet, de mantel, en legt die op de schouders van hen tweeën; ze lopen achteruit en dekken de naaktheid van hun vader toe; met hun aanschijn naar achteren gericht hebben ze de naaktheid van hun vader niet gezien. | En Sem en Jafeth nemen het kleed en leggen dat over hun twee schouders en lopen achteruitkijkend (naar binnen) en bedekken samen de naaktheid van hun vader,- met hun aangezicht achteruitkijkend, en de naaktheid van hun vader zien ze niet. |
24 | Noach wordt wakker uit zijn wijnroes en komt te weten wat zijn jongste zoon aan hem heeft gedaan. | Maar na de wijn wordt Noë nuchter en krijgt er kennis van wat zijn jongste zoon hem heeft aangedaan. |
25 | En hij zegt: vervloekt is Kanaän!- dienaar van dienaren worde hij voor zijn broeders! | En hij zegt: vervloekt zij Chanaän,- huisslaaf zal hij zijn voor zijn broeders! |
26 | En hij zegt: gezegend de Ene, de God van Sem; worde Kanaän dienstknecht voor hem!- | En hij zegt: gezegend de Heer, de God van Sem, en zijn zal Chanaän zijn knecht; |
27 | uitbreiding geve God aan Jafet,- uitbreiding, wonen moge hij in de tenten van Sem,- en worde Kanaän dienstknecht voor hem! | moge God het voor Jafeth ruim maken en moge hij huizen in de huizen van Sem, en worde Chanaän hun knecht! |
28 | Noach leeft na de vloed driehonderd jaar en vijftig jaar. | Maar Noë leeft na de vloed driehonderd vijftig jaren. |
29 | Zo wordt het geheel van Noachs dagen negenhonderd jaar en vijftig jaar; dan sterft hij. • | En dan worden al de dagen van Noë negenhonderd vijftig jaren en sterft hij. |
Genesis hoofdstuk 10 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dit zijn de geboorten uit Noachs zonen, Sem, Cham en Jafet; hun werden na de vloed zonen gebaard. | Dit zijn de geboorten van Noë’s zonen, Sem, Cham, Jafeth, en hun worden na de vloed zonen gebaard. |
2 | De zonen van Jafet zijn Gomer en Magog, Medië, Javan en Toeval; Mesjech en Tiras. | Zonen van Jafeth?- Gamer en Magog, en Madai en Joran, en Elisa en Thobel, en Mosoch en Thiras. |
3 | De zonen van Gomer zijn Asjkenaz, Rifat en Togarma. | En de zonen van Gamer?- Aschanaz en Rifath en Thorgamen. |
4 | De zonen van Javan: Elisja en Tarsjiesj; Kitiërs en Dodanieten. | En zonen van Jovan?- Elisa en Tharsis,- Kitioi, Rodioi. |
5 | Van hen uit hebben zich verspreid de kustlanden der volkeren in hun landen, ieder naar zijn taal, naar hun families, in hun volkeren. | Van hen uit grenzen zich af: de kustlanden der volkeren in hun land, ieder naar (zijn) taal, in hun stammen en in hun volkeren. |
6 | De zonen van Cham zijn Koesj en Egypte, Poet en Kanaän. | Maar zonen van Cham?- Choes en Mesraïm, Foed en Chanaän. |
7 | De zonen van Koesj zijn Seva en Chavila, Savta, Rama en Savtecha; de zonen van Rama: Sjeva en Dedan. | Maar zonen van Choes?- Saba en Evila, en Sabatha en Regma en Sabakatha. Maar zonen van Regma?- Saba en Dadan. |
8 | Koesj heeft Nimrod gebaard; díe is begonnen een geweldenaar te wezen op het aardland. | Maar Choes genereert Nebrod. Deze begint ermee een gigant te zijn op het land. |
9 | Hij is geweest: een geweldenaar in jagen, voor het aanschijn van de Ene; daarom wordt er gezegd ‘als Nimrod een geweldenaar in jagen voor het aanschijn van de Ene!’ | Deze is een gigant van een jager geweest tegenover de Heer God. Daarom zullen ze zeggen: ‘Als Nebrod zo’n gigant van een jager tegenover de Heer!’ |
10 | Hoofd-en-begin van zijn koninkrijk wordt Babel!- met Erech, Akad en Kalnee,- op het land van Sjinar. | Begin van zijn koninkrijk is Babylon en Orech, en Archad en Chalannè in het land van Sennaär. |
11 | Van dat land is Asjoer weggetrokken; hij bouwt Ninevee, Rechovot-stad en Kalach; | Uit dát land trekt Assoer weg en bouwt Ninevee, en de stad Roöboth en Chalach, |
12 | en Resen, tussen Ninevee en Kalach; dat is de grote stad. | en Dasem, midden tussen Ninevee en Chalach; dat is de grote stad. |
13 | Egypte heeft gebaard: Loedieten, Anamieten, Lehavieten, Naftoechieten, | En Mesraïm genereert de Loediïem en de Enemetiïem en de Labiïem, en de Nefthaliïem, |
14 | Patroesieten en Kasloechieten,- van waaruit zijn weggetrokken (de) Filistijnen, naast Kaftorieten! •• | en de Patrosoniïem en de Chasloniïem, waarvandaan Filistiïem en de Kafthoriïem zijn. |
15 | Kanaän heeft Tsidon, zijn eersteling, gebaard, en Cheet; | Maar Chanaän genereert als eersteling Sidon, en Ghettaios; |
16 | de Jeboesiet, de Amoriet en de Girgasjiet; | en Jeboesaios en Amorraios en Gergesaios; |
17 | de Chiviet, de Arkiet en de Siniet; | en Evaios en Aroekaios en Asennaios, |
18 | de Arvadiet, de Tsemariet en de Chamatiet. Later zijn ze verspreid, de families van de Kanaäniet. | en Aradios en Samaraios en Amathi. En daarna verstrooien zich de stammen van de Chananaioi, |
19 | Zo wordt het gebied van de Kanaäniet: van Tsidon als je naar Gerar toe bij Gaza komt; als je aankomt op Sodom en Gomorra aan, Adma en Tsevojiem tot bij Lesja. | en worden de gebieden van de Chananaioi: van Sidon tot waar men komt naar Gerara en Gaza, tot waar men komt (bij) Sodomon en Gomorras, tot (bij) Lasa. |
20 | Dit zijn de zonen van Cham naar hun families en hun talen; in hun landen en hun volkeren. •• | Dit zijn de zonen van Cham in hun stammen, naar hun talen,- in hun landstreken en in hun volkeren. |
21 | Aan Sem -naam, is gebaard, ook aan hem,- de vader van alle zonen van Eber, broeder van Jafet, de oudste. | Ook aan Sem wordt gebaard, ook aan hem, de vader van al de zonen van Eber; (hij is) de broer van Jafeth (die) de oudste (is). |
22 | De zonen van Sem -naam- zijn: Elam en Asjoer; Arpachsjad, Loed en Aram. | De zonen van Sem?- Ailam en Assoer, en Arfaxad en Loed, en Aram en Kainan. |
23 | De zonen van Aram zijn Oets, Choel, Geter en Masj. | En de zonen van Aram?- Oos en Oel, en Gather en Mosoch. |
24 | Arpachsjad heeft Sjelach gebaard, Sjelach heeft Eber gebaard. | En Arfaxad genereert Kainan, en Kainan genereert Sala, maar Sala genereert Eber. |
25 | Aan Eber werd een tweetal zonen gebaard, de naam van de ene: Peleg,- splitsing, want in zijn dagen spleet het aardland; de naam van zijn broeder is Joktan. | En aan Eber worden twee zonen gebaard; de naam voor de ene is Falek, omdat in zijn dagen het land verdeeld wordt; en de naam voor zijn broer is Jektan. |
26 | Joktan baarde Almodad en Sjelef; Chatsarmavet en Jerach; | Maar Jektan genereert Elmodad en Salef, en Asarmoth en Jarach, |
27 | Hadoram, Oezal en Dikla; | en Odorra en Aizèl en Dekla, |
28 | Oval, Avimaël en Sjeva; | en Abimeël en Sabev, |
29 | Ofir, Chavila en Jovav; al dezen zijn zonen van Joktan. | en Oefir en Evila en Jobab. Al dezen zijn zonen van Jektan. |
30 | Hun woonplaats wordt: bij Mesja vandaan als men bij Sefar aankomt: het gebergte aan de oostzijde. | En hun thuisgebied wordt: vanaf Massè tot waar men komt naar Sofèra, het gebergte van het oosten. |
31 | Dit zijn de zonen van Sem -naam, naar hun families, naar hun talen,- in hun landen, naar hun volkeren. | Dit zijn de zonen van Sem in hun stammen naar hun talen, in hun landstreken en in hun volkeren. |
32 | Dit zijn de families van de zonen van Noach naar hun geboorten, in hun volksstammen; van dezen uit zijn de volkeren over het aardland verspreid, na de vloed. • | Dit zijn de stammen van de zonen van Noë naar hun geboorten, naar hun volkeren; van hen uit verstrooien zich de eilanden der volkeren over het land, na de vloed. |
Genesis hoofdstuk 11 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Het geschiedt: heel het aardland is van één taallip en van eendere woorden. | En geweest is al het land één van lip en (met) één stemgeluid voor allen. |
2 | Het geschiedt, als ze uit het oosten opbreken, vinden ze een kloof in het land Sjinar en zetten zich dáár neer. | En het geschiedt: als zij vanuit het oosten bewegen vinden ze een vlakte in het land van Sennaär en gaan daar huizen. |
3 | Ze zeggen, een man tot zijn makker: welaan, we kleien kleitegels en branden ze brandvast! Zo wordt voor hen het kleiwit tot steen en het pekzwart is voor hen tot zwartleem geworden. | En een mens zegt tot de naaste: welaan, laten we kleitegels kleien en die bakken in vuur! En dan wordt hun de klei tot steen, en (tot) pek is hun het leem geweest. |
4 | Dan zeggen ze: welaan, bouwen wij ons een stad en een toren met zijn top in de hemel, en maken wij ons een sem, een naam,- anders worden we verstrooid over het aanschijn van heel het aardland! | En zij zeggen: welaan, bouwen wij voor onszelf een stad en een toren welks top zal zijn tot aan de hemel, en maken we voor onszelf een naam,- voordat we uitgezaaid worden over het aangezicht van al het land! |
5 | Dan daalt de Ene neer om de stad en de toren te zien, die ze hebben gebouwd, de bouwzonen van de -rode- mens. | En neer daalt de Heer, om de stad aan te zien en de toren die de zonen der mensen hebben gebouwd. |
6 | Hij zegt, de Ene: ziedaar, één gemeenschap, één taallip voor hen allen, en dít is het begin van wat ze gaan doen: nú is voor hen niets onuitvoerbaar van al wat ze verzinnen te doen; | En dan zegt de Heer: zie, één genus en één lip hebben allen, en dit zijn zij begonnen te maken, en nu zal het hen niet loslaten, alles waar zij zich aan zetten om het te maken; |
7 | welaan, laten we neerdalen en daar hun taal verwarren,- zodat ze per man de taal van zijn makker niet horen! | welaan; en laten we neerdalen en daar hun taal vermengen, zodat zij ieder de stem van de naaste niet horen! |
8 | Zo verstrooit de Ene hen van daaruit over het aanschijn van heel het aardland, en houden ze op met het bouwen van de stad. | En de Heer zaait hen daarvandaan uit over het aangezicht van al het land, en zij houden op aan de stad en de toren te bouwen. |
9 | Dáárom heeft hij als haar sem -naam- uitgeroepen ‘Babel’,- verwarring, want daar heeft de Ene de taal van heel het aardland verward; en van dááruit heeft de Ene hen verstrooid over het aanschijn van heel het aardland. • | Daarom wordt als haar naam uitgeroepen: ‘Vermenging!’, omdat daar de Heer de lippen van al het land vermengd heeft, en daarvandaan zaait de Heer God hen uit over het aangezicht van al het land. |
10 | Dit zijn de geboorten uit Sem,- naam. Sem -naam- laat als zoon van honderd jaar Arpachsjad geboren worden,- een dubbeljaar ná de vloed. | En dit zijn de geboorten uit Sem: Sem is een zoon van honderd jaren wanneer hij Arfaxad genereert in het tweede jaar na de vloed. |
11 | Sem -naam- leeft nadat hij Arpachsjad geboren heeft doen worden vijfhonderd jaar, zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Sem leeft, nadat hij Arfaxad heeft gegenereerd, honderd vijfendertig jaren, en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
12 | Arpachsjad leeft vijfendertig jaar,- en laat Sjelach geboren worden. | En Arfaxad leeft honderd vijfendertig jaren en genereert Kainan. |
13 | Arpachsjad leeft nadat hij Sjelach geboren heeft doen worden drie jaren en vierhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Arfaxad leeft nadat hij Kainan heeft gegenereerd vierhonderd dertig jaren, en genereert zonen en dochters en sterft dan. En Kainan leeft honderd dertig jaren en genereert Sala. En Kainan leeft nadat hij Sala heeft gegenereerd driehonderd dertig jaren en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
14 | Sjelach leeft dertig jaar; dan laat hij Eber geboren worden. | En Sala leeft honderd dertig jaren en genereert Eber. |
15 | Sjelach leeft nadat hij Eber geboren heeft doen worden drie jaren en vierhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Sala leeft nadat hij Eber heeft gegenereerd driehonderd dertig jaren, en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
16 | Eber leeft vierendertig jaar; dan laat hij Peleg geboren worden. | En Eber leeft honderd vierendertig jaren en genereert Falek. |
17 | Eber leeft nadat hij Peleg geboren heeft doen worden dertig jaar en vierhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Eber leeft nadat hij Falek heeft gegenereerd driehonderd zeventig jaren, en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
18 | Peleg leeft dertig jaar, dan laat hij Reoe geboren worden. | En Falek leeft honderd dertig jaren en genereert Ragau. |
19 | Peleg leeft nadat hij Reoe geboren heeft doen worden negen jaren en een dubbelhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Falek leeft nadat hij Ragau gegenereerd heeft tweehonderd negen jaren, en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
20 | Reoe leeft tweeëndertig jaar; dan laat hij Seroeg geboren worden. | En Ragau leeft honderd tweeëndertig jaren en genereert Seroech. |
21 | Reoe leeft nadat hij Seroeg geboren heeft doen worden zeven jaren en een dubbelhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Ragau leeft nadat hij Seroech heeft gegenereerd tweehonderd zeven jaren en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
22 | Seroeg leeft dertig jaar; dan laat hij Nachor geboren worden. | En Seroech leeft honderd dertig jaren en genereert Nachor. |
23 | Seroeg leeft nadat hij Nachor geboren heeft doen worden een dubbelhonderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Seroech leeft nadat hij Nachor heeft gegenereerd. tweehonderd jaren en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
24 | Nachor leeft negenentwintig jaar; dan laat hij Terach geboren worden. | En Nachor leeft negenenzeventig jaren en genereert Thara. |
25 | Nachor leeft nadat hij Terach geboren heeft doen worden negentien jaar en honderd jaar; zonen en dochters laat hij geboren worden. •• | En Nachor leeft nadat hij Thara heeft gegenereerd honderd negenentwintig jaren en genereert zonen en dochters en sterft dan. |
26 | Terach leeft zeventig jaar; dan laat hij Abram geboren worden en Nachor en Haran. | En Thara leeft zeventig jaren en genereert Abram, en Nachor, en Arran. |
27 | Dit zijn de geboorten uit Terach: Terach heeft Abram geboren doen worden en Nachor en Haran; Haran heeft Lot geboren doen worden. | Maar dit zijn de geboorten uit Thara. Thara genereert Abram en Nachor en Arran, en Arran genereert Lot. |
28 | Haran sterft voor het aanschijn van Terach, zijn vader,- in het land van zijn geboorte, in het Oer Kasdiem. | En Arran sterft voor het aangezicht van Thara, zijn vader, in het land waarin hij werd gebaard, in de streek van de Chaldaioi. |
29 | Abram en Nachor nemen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw is Sarai en de naam van Nachors vrouw is Milka, een dochter van Haran, die vader van Milka en vader van Jiska is geweest. | En dan nemen Abram en Nachor zich vrouwen de naam voor de vrouw van Abram is Sara, en de naam voor de vrouw van Nachor is Melcha, een dochter van Arran,- de vader van Melcha en de vader van Jescha. |
30 | Maar Sarai blijkt onvruchtbaar: voor haar geen boreling. | En Sara is onvruchtbaar geweest en heeft geen kind ontwikkeld. |
31 | Terach neemt Abram, zijn zoon, mee, met Lot, zoon van Haran, dus een kleinzoon van hem, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en zij trekken met elkaar weg uit Oer Kasdiem om te gaan naar het land van Kanaän; ze komen tot Charan en zetelen daar. | En dan neemt Thara Abram, zijn zoon, mee en Lot, zoon van Arran, (dus) zoon van zijn zoon, en zijn schoondochter Sara, de vrouw van zijn zoon Abram, en leidt hen weg uit de streek der Chaldaioi om te gaan naar het land van Chanaän, en komt tot aan Charra en gaat dáár huizen. |
32 | De dagen van Terach worden vijf jaren en een dubbelhonderd jaar; dan sterft Terach, in Charan. •• | En de dagen van Thara in Charra worden tweehonderd vijf jaren, en dan sterft Thara, in Charra. |
Genesis hoofdstuk 12 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dan zegt de Ene tot Abram: ga, jij, weg uit je land, uit je geboortetent en uit het huis van je vader,- naar het land dat ik je zal doen zien; | En de Heer zegt tot Abram: trek weg uit je land en uit je geboortetent en uit het huis van je vader,- naar het land dat ik je, welk ook maar, zal tonen; |
2 | ik zal je maken tot een groot volk, ik zal je zegenen, ik zal groot maken jóuw naam; word een zegen!- | en ik zal je maken tot een groot volk en ik zal je zegenen en grootmaken jouw naam,- en een gezegende zul je zijn; |
3 | ik zal zegenen wie jou zegenen en wie jou verwenst zal ik vervloeken; door jou zullen gezegend zijn alle families op de -rode- grond! | en ik zal zegenen wie jou zegenen, en wie jou vervloeken zal ik vervloeken; en in jou zullen gezegend worden al de stammen van het land! |
4 | Dan gáát Abram, zoals tot hem gesproken heeft de Ene, en met hem mee gaat Lot. Abram is een zoon van vijf jaren en zeventig jaar bij zijn uittocht uit Charan. | En dan gáát Abram voort, zoals tot hem gesproken heeft de Heer, en met hem meegegaan is Lot. Maar Abram is van zeventig (en) vijf jaren geweest toen hij wegtrok uit Charran. |
5 | Méé neemt Abram: zijn vrouw Sarai en Lot, de zoon van zijn broer, al hun verwerf dat ze hebben verworven en alle levende ziel die ze zich eigen hebben gemaakt in Charan; ze trekken weg om te gaan naar het land van Kanaän en ze kómen in het land van Kanaän. | En Abram neemt mee: Sara, zijn vrouw, en Lot, zoon van zijn broer, en al de dingen die hun toebehoren, zoveel als ze verworven hebben, en alle ziel die ze in Charran hebben verworven, en zij trekken weg om te gaan naar het land van Chanaän en komen aan in het land van Chanaän. |
6 | Abram doorkruist het land tot aan het oord van Sjechem, tot aan de godseik van Moree* Niet naar de letter(s), maar wel naar de klank kan deze naam verstaan worden als 'die doet zien'.; de Kanaäniet is dan in het land. | En Abram doorkruist het land in z’n lengte tot aan de plaats Sychem, bij de Hoge Eik. Maar de Chananaioi hebben toen in het land gehuisd. |
7 | Maar de Ene laat zich aan Abram zien en zegt: aan jouw zaad zal ik dit land geven! Dan bouwt hij daar een altaar voor de Ene, die zich aan hem heeft laten zien. | En zien laat zich de Heer aan Abram, en zegt tot hem: aan jouw zaad zal ik dit land geven! En dan bouwt Abram daar een altaar voor de Heer die zich aan hem heeft laten zien. |
8 | Hij trekt vandaar verder, op het gebergte aan ten oosten van Bet El,- huis van God, en spant zijn tent,- met Bet El aan de zeezij en het Ai,- puinhoop, in het oosten; hij bouwt daar een altaar voor de Ene en roept de Ene aan bij zijn naam. | En hij neemt afstand daarvandaan op het gebergte aan ten oosten van Baithel, en stelt daar zijn tent op, met Baithel aan de zeekant en Aggai aan zonsopgangszij. En hij bouwt daar een altaar voor de Heer en roept aan bij de naam des Heren. |
9 | Abram breekt op, voortgaande en opbrekend op de Negev aan. • | En Abram breekt op en voortgaande legert hij zich in de woestijn. |
10 | Er geschiedt honger in het land; Abram daalt af naar Egypte, om dáár zwerver-te-gast te zijn, want zwaar weegt de honger in het land. | En er geschiedt honger in het land, en dan daalt Abram af naar Aigyptos om dáár bijwoner te zijn, omdat de honger te sterk wordt over het land. |
11 | En het geschiedt: met dat de aankomst in Egypte is genaderd zegt hij tot Sarai,- vorstin voor mij, zijn vrouw: zie toch, ik wéét dat jij een vrouw bent schoon van aanzien; | Maar het geschiedt: wanneer Abram is genaderd om in Aigyptos binnen te komen, zegt Abram tot Sara, zijn vrouw: ik erken, ik, dat je een vrouw bent die goed van aangezicht is; |
12 | geschieden zal het: wanneer de Egyptenaren jou zullen aanzien zullen ze zeggen ‘zijn vrouw is dat!’; vermoorden zullen ze mij, en jóu laten leven!- | dus zal het zijn: zodra de Aigyptioi jou aanzien zullen ze zeggen: ‘zijn vrouw is zij!’ en mij ombrengen maar jou in leven laten; |
13 | zeg toch dat je mijn zuster bent; opdat het met mij goed mag gaan omwille van jou: overleven zal mijn ziel ter wille van jou! • | zeg dan ‘zijn zuster ben ik’, opdat het aan mij goed geschiedt door jou, en mijn ziel zal leven vanwege jou! |
14 | En het geschiedt, zodra Abram in Egypte aankomt dat de Egyptenaren de vrouw aanzien: ja, schoon is zij, bovenmate! | Maar het geschiedt wanneer Abram in Aigyptos binnentrekt, dat de Aigyptioi de vrouw aanzien, omdat zij zeer fraai geweest is; |
15 | De vorsten van Farao zien haar aan en loven haar bij Farao,- en de vrouw wordt opgenomen in het huis van Farao. | en de oversten van Farao zien haar aan en loven haar bij Farao, en leiden haar binnen in Farao’s huis. |
16 | En aan Abram deed hij goed omwille van haar; het wordt het zijne: wolvee, rundvee en pakezels, dienaars en slavinnen, ezelmerries en kamelenhengsten. | En ze behandelen Abram goed,- door haar, en hem geworden schapen, stierkalveren en ezels, slaafjes en slavinnetjes, halfezels en kamelen. |
17 | Maar de Ene slaat Farao met grote slagen en ook zijn huis om reden van Sarai, Abrams vrouw. | En God bezoekt de Farao met grote en boze bezoekingen, en ook zijn huis, om Sara, Abrams vrouw. |
18 | Farao laat Abram roepen en zegt: wat is dit dat je mij hebt aangedaan?- waarom heb je mij niet gemeld dat zij je vrouw is?- | Maar Farao roept Abram op en zegt: wat is dit dat je mij hebt aangedaan?- dat je mij niet hebt verkondigd dat zij jouw vrouw is!- |
19 | waarom heb je gezegd ‘mijn zuster is zij!’ zodat ik mij haar tot vrouw nam?- welnu, hier is je vrouw, neem haar mee en ga! | waartoe heb je gezegd ‘mijn zuster is zij!’? en ik nam haar mijzelf tot vrouw; welnu, ziehier je vrouw tegenover je; neem mee en haast je weg! |
20 | Farao gebiedt over hem mannen; zij hebben hem, met zijn vrouw en met al het zijne heengezonden. | En Farao gebiedt omtrent Abram aan mensen om onder geleide hem en zijn vrouw en al wat van hem is geweest, weg te sturen, en Lot met hem mee. |
Genesis hoofdstuk 13 | ||
Hebreeuws (Naardense Bijbel) | Septuaginta | |
1 | Dan klimt Abram óp uit Egypte, hijzelf, zijn vrouw en al het zijne, en Lot mét hem op de Negev aan. | Maar Abram klimt op uit Aigyptos, hij en zijn vrouw en alles van hem, en Lot met hem mee, naar de woestijn. |
2 | Abram is zeer zwaar beladen,- met levende have, met zilver en met goud. | Maar Abram is zeer rijk geweest aan staldieren en aan zilver en goud. |
3 | Hij gaat, telkens opbrekend, van de Negev tot aan Bet El,- huis van God, tot aan het oord waar in het begin zijn tent geweest is, tussen Bet El en het Ai; | En hij gaat (daarheen) vanwaar hij is gekomen, de woestijn in tot aan Baithel, tot aan het oord waar eerder al zijn tent is geweest, midden tussen Baithel en Aggai, |
4 | naar het oord van het altaar dat híj daar in het eerst gemaakt heeft; dáár roept Abram de naam van de Ene aan. | naar het oord van het altaar dat hij daar in het begin heeft gemaakt. En daar roept Abram de naam des Heren aan. |
5 | Ook voor Lot die met Abram is meegegaan is het geworden: wolvee, rundvee en tenten. | Ook bij Lot die met Abram is meegegaan zijn er schapen geweest, en runderen en tenten. |
6 | Maar het land heeft niet verdragen dat zij er samen zaten; nee, zo overvloedig is hun bezit geworden dat zij niet bij machte zijn geweest er samen te zitten. | En het land heeft niet zoveel ruimte gehad dat zij er tegelijk konden huizen, omdat hun toebehorens er vele zijn geweest, en ze zijn niet bij machte geweest er tegelijk te huizen. |
7 | Het wordt twist tussen de herders van Abrams kudde en de herders van de kudde van Lot; terwijl de Kanaäniet, en de Periziet, dan zetelt in het land. | En er geschiedt strijd midden tussen de herders van Abrams staldieren en de herders van de staldieren van Lot. Maar toentertijd hebben de Chananaioi en de Ferezaioi in het land gehuisd. |
8 | Dus zegt Abram tot Lot: laat het toch geen twist worden tussen mij en jou, tussen mijn herders en jouw herders; want mannen die bróeders zijn, zijn wij!- | Maar Abram zegt tot Lot: er moet geen strijd zijn midden tussen mij en jou en midden tussen mijn herders en jouw herders; omdat wij mensen zijn die broeders zijn!- |
9 | ligt niet heel het land open voor je aanschijn?- neem toch afscheid van mij; als het links is ga ik rechts en als het rechts is zal ik links gaan! | ziehier, ligt niet al het land tegenover je?- neem ruim afstand van mij; als jíj naar links (gaat), dan ík naar rechts; maar als jíj naar rechts (gaat), dan ík naar links! |
10 | Dan heft Lot zijn ogen op en overziet heel de vallei van de Jordaan, hoe een en al drenkplaats zij is, vóór de verwoesting door de Ene van Sodom en van Gomorra, als de tuin van de Ene, als het land Egypte wanneer je bij Tsoar aankomt! | En als Lot zijn ogen opheft ziet hij aan heel de omstreek van de Jordanos dat zij geheel-en-al gedrenkt is geweest -voordat God omkeerde Sodoma en Gomorra-, als het paradijs van God en als het land van Aigyptos tot waar men bij Zogora komt. |
11 | Lot kiest zich heel de vallei van de Jordaan en Lot breekt op naar het oosten; ze nemen afscheid ‘als een man van bij zijn broeder’. | En Lot kiest zich heel de omstreek van de Jordanos; en Lot breekt op vanaf Zonsopgang, en zij nemen ruim afstand elk van zijn broeder. |
12 | Abram is gaan zitten in het land Kanaän; en Lot is gaan zitten in de steden van de vallei, en slaat zijn tenten op tot bij Sodom. | Maar Abram gaat huizen in het land van Chanaän, maar Lot gaat huizen in een stad van de omstreken en slaat zijn tent op in Sodoma. |
13 | De mannen van Sodom zijn bovenmate kwaadaardig en zondig,- tegenover de Ene. | Maar de mensen in Sodoma zijn zeer boos en zondig tegenover God. |
14 | De Ene heeft tot Abram gezegd nadat Lot zich heeft afgescheiden van samen met hem: hef je ogen op en zie vanaf de plaats waar je bent naar noord en zuid, oostwaarts en westwaarts; | God evenwel zegt tot Abram, nadat Lot zich heeft afgescheiden van hem: kijk met je ogen óp, en zie vanaf de plaats waar jij nú bent naar Noordenwind en Zuidwester en naar Zonsopgangen en naar Zeezij; |
15 | want heel het land dat je ziet, aan jou zal ik het geven,- en aan je zaad, tot in eeuwigheid; | omdat al het land dat jij ziet,- aan jou zal ik het geven en aan jouw zaad tot aan de eeuwigheid; |
16 | maken wil ik je zaad als het stof der aarde; zodat, áls iemand bij machte zal zijn het stof der aarde te tellen, ook jouw zaad zal kunnen worden geteld; | en maken zal ik je zaad als het zand van het land; indien iemand bij machte is het zand van het land uit te tellen zal ook jouw zaad uit te tellen zijn; |
17 | sta op en wandel in het land in z’n lengte en breedte!- want jou ga ik het geven! | sta op en doorkruis het land én in z’n lengte én in z’n breedte, omdat ik het jou zal geven! |
18 | Abram slaat zijn tent op, komt aan en zetelt bij de godseiken van Mamree bij Chevron; hij bouwt daar een altaar voor de Ene. • | En Abram breekt zijn tent op, trekt verder en gaat huizen bij de Eik van Mambre die er geweest is bij Chebron, en bouwt daar een altaar voor de Heer. |