De vertaling in de Naardense Bijbel geeft het Hebreeuwse en Griekse origineel zo letterlijk mogelijk weer. Wat dan opvalt is de lijfelijkheid van het idioom. In het Hebreeuws wordt gesproken over de ‘bek’ van het zwaard, over iemands ‘zaad’ (i.p.v. iemands nageslacht), over de ‘lip’ van de rivier, de ‘flanken’ en de ‘schouders’ van de tent, het ‘aanschijn’ van de woestijn. Dat letterlijk vertalen leidt soms tot hoekig, maar vaak ook tot heel poëtisch Nederlands. Toch is het de vraag of het nog wat meer oplevert. Wat laat die letterlijke vertaling zien? Wat zegt die opvallende lijfelijkheid waarmee het Hebreeuws over de dingen spreekt?

 

De dingen en de natuur hebben in het Hebreeuws een lijf. ‘Er ligt rijp op het aanschijn van de woestijn’ kun je vertalen met: ‘er ligt rijp op de bodem van de woestijn’, maar dan mis je toch iets wezenlijks. De dingen hebben in het Hebreeuws een aanschijn. Dat is niet alleen maar een Hebreeuwse zegswijze, het drukt ook een visie uit op de wereld. Alles heeft een gelaat, een ponem. De dingen kijken je als het ware aan en doen een beroep op je. Je wordt aangezien, aangekeken en daarmee tot iets geroepen.

Opvallend is dat de tent van de samenkomst ook heel antropomorf -met menselijke trekken- wordt beschreven. Er wordt niet alleen gesproken over het aanschijn van de tent (vaak vertaald met ‘voorkant’ of ‘front’), maar ook over de heupen, de flanken en de schouders van de tent. Dat is zo typisch dat ik me wel eens heb afgevraagd of die tent van samenkomst wel zomaar een tent is geweest. Was het misschien meer een mobiele imitatie van een bepaald beeld, een soort sfinx, of wordt daar op gezinspeeld? Er staat altijd dat men nadert tot het aanschijn van het altaar. Dat is niet zomaar ‘de voorkant’. Je vermoedt bijna dat daar een gezicht op was afgebeeld of dat er op zijn minst wordt verwezen naar een gelaat, een soort godenmasker.

 

Maar dat lijkt toch haaks te staan op het strenge verbod op godenbeelden en op afbeeldingen van de Allerhoogste. De God van de Hebreeuwse Bijbel mag niet in beeld gebracht worden, je mag zelfs zijn naam niet uitspreken. Hij is de ENE en unieke die niet in een beeld gevangen kan worden. Dat rijmt toch niet met de idee dat er bij ‘het aanschijn van het altaar’ verwezen wordt naar een gelaat, of met de idee dat de heilige tent een beeld zou zijn?

 

Toch is die spanning in de tekst voelbaar. Inderdaad mag God niet in beeld gebracht worden. Hij is onzichtbaar, in geen vorm te vangen. Maar tegelijkertijd wordt er voortdurend zeer menselijk en lichamelijk over God gesproken. Het wemelt van de antropomorfismen. Het gaat over de hand van God, de arm van God, zijn oren, zijn ogen, over het zetelen van God, het spreken van God, zijn woede, verbijstering, verdriet, vreugde, jaloezie en afkeer. Ergens wordt gezegd dat God gilt als een barende vrouw. Dat staat in schril contrast met de idee van een onzichtbare, eeuwige hogere macht die de wereld bestuurt. Het is van groot belang dat je dat laat voelen in de vertaling. Het zegt namelijk iets. Het zegt dat de ENE, de onzichtbare, het geen schande vindt om op de mens te lijken. Het lijkt wel of het juist Gods glorie is om zo menselijk te zijn. Het toont het hart (weer een antropomorfisme) van de Allerhoogste, het laat zien waar zijn verlangen naar uitgaat. Dat is, denk ik, een deel van de boodschap achter het lijfelijke spreken over God.