Instellingen

33


Dan zegt Saul tot David:

dat kun je niet aan, naar deze Filistijn toe gaan
om met hem oorlog te voeren!-
want jij bent nog maar een jongen
en hij is een man van oorlog van jongs af!
••

34


David zegt tot Saul:

herder is uw dienaar geweest, voor zijn vader
   bij het wolvee;

kwam de leeuw of de beer
en droeg die een lam weg uit de kudde,

35


dan trok ik achter hem aan, sloeg op hem in
   en redde het uit zijn bek;

stond hij tegen mij op
dan greep ik hem vast bij zijn baard,
sloeg op hem in en doodde hem;

36


zowel de leeuw als de beer
   heeft uw dienaar verslagen;

worden zal de Filistijn, deze voorhuid,
   als één van hen,

want gehoond heeft hij
de slagordes van de levende God!
••

37


David zegt:

de Ene
die mij heeft gered
   uit de klauw van de leeuw
   en uit de klauw van de beer,

hij zal mij redden
uit de klauw van deze Filistijn!
••
Dan zegt Saul tot David: ga,
en de Ene moge met je zijn!

38


Saul kleedt David
   in zijn aangemeten uitrusting

en heeft hem een helm van koper
   op zijn hoofd gegeven;

hij kleedt hem in een pantser.

39


Dan gordt David zich zijn zwaard aan
   over zijn aangemeten kleren
   en doet zijn best om daarin te lopen,
   want dat heeft hij nooit geoefend;

David zegt tot Saul:
ik kan het niet, hierin lopen
   want dat heb ik nooit geoefend!-

en David doet ze weer uit.

40


Hij neemt zijn tak in zijn hand,

kiest zich vijf gladde stenen uit de beek,
legt die in de herderstas die hij bij zich heeft,
   in de slingertas,

maar houdt zijn slinger in zijn hand;
dan treedt hij nader tot de Filistijn.

41


Daar gaat de Filistijn,

gaandeweg naderend tot David,-
met de man die het lijfschild draagt
   voor zijn aanschijn uit.

42


De Filistijn kijkt op,
   ziet David en veracht hem,-

omdat hij nog maar een jongen is geweest,
rossig, en mooi om te zien.

43


De Filistijn zegt tot David:

ben ik een hond,
dat jij naar mij toekomt met die takken?
En de Filistijn vervloekt David bij zijn goden.

44


Dan zegt de Filistijn tot David:

voorwaarts, naar mij toe!,
dan zal ik jouw vlees geven
aan het gevogelte des hemels
   en aan het gedierte des velds!

••

45


Maar David zegt tot de Filistijn:

jij komt tot mij
met zwaard, lans en knots,-
en ik kom tot jou
met de naam van de Ene, de Omschaarde,-
de God van Israëls slagordes
   die jij hebt gehoond!-

46


op deze dag
   zal de Ene je opsluiten in mijn hand
   en ik zal je verslaan;

ik zal je kop van je romp slaan
en ik zal de kadavers
   van het leger der Filistijnen
   op deze dag geven

aan het gevogelte des hemels
   en aan het wild op de aarde;

weten zullen ze, heel de aarde,
dat er voor Israël een God is!-

47


en weten zullen ze, heel deze vergadering,

dat niet met zwaard en lans
   de Ene redt;

want van de Ene is deze oorlog
en gegeven heeft hij u in onze hand!

48


Zo is het geschied:
   wanneer de Filistijn is opgestaan,

voortgaat en nadert, David tegemoet,-
haast David zich en rent de slagorde uit,
   de Filistijn tegemoet.

49


David steekt zijn hand uit naar de tas,

neemt daar een steen uit, slingert
en treft de Filistijn aan zijn voorhoofd;
de steen zinkt weg in zijn voorhoofd
en hij valt op zijn aanschijn ter aarde.

50


‘David is sterker dan de Filistijn,
   met de slinger en de steen;

hij treft de Filistijn en maakt hem dood;
een zwaard in Davids hand?- nee, geen!’

51


David snelt toe
   en blijft stilstaan bij de Filistijn;
   hij neemt diens zwaard,
   trekt het uit z’n schede,
   maakt hem dood

en hakt hem het hoofd ermee af;
de Filistijnen zien dat hun held dood is
   en slaan op de vlucht.