5:4 | maar op het laatst is zij bitter als alsem,- scherp als een tweesnijdend zwaard;
| |
5:5 | haar voeten dalen neer naar de dood,- ter helle koersen haar schreden;
| |
5:6 | het pad ten leven zou zij anders inslaan,- maar verdoold zijn haar voetsporen, en zij weet het niet!- •
| |
5:7 | nu dan, zonen, hoort naar mij,- wilt nooit afwijken van de aanzeggingen van mijn mond;
| |
5:8 | houd je weg verre van haar,- nader nooit de ingang van haar huis;
| |
5:9 | anders geef je je glans weg aan anderen,- je jaren aan een meedogenloze;
| |
5:10 | anders verzadigen vreemden zich aan jouw kracht,- aan jouw inspanningen in het huis van een onbekende,
| |
5:11 | en moet je in je laatste uur grommen,- als ten einde zijn je vlees en wat daarin leeft,
| |
5:12 | en moet je zeggen: hoe heb ik vermaning kunnen haten,- en heeft mijn hart bestraffing kunnen verachten?-
| |
5:13 | ik heb niet gehoord naar de stem van wie mij onderrichtten,- en naar mijn leermeesters mijn oor niet geneigd;
| |
5:14 | het scheelde weinig of ik was terechtgekomen in allerlei kwaad,- te midden van vergadering en samenkomst!
| |
5:15 | Drink water uit je eigen put,- beekjes diep uit je eigen bron;
| |
5:16 | als je wellen zich de straat op verspreiden,- over de pleinen sloten vol water,
| |
5:17 | laat ze voor jou zijn, voor jou alleen,- en niet voor vreemden naast jou;
| |
5:18 | moge je waterader gezegend zijn,- verheug je over de vrouw van je jeugd,
| |
5:19 | een hinde met liefhebbers, een gems vol gratie, wier tepels je zullen laven te allen tijde; in haar liefde kun je voortdurend ronddwalen;
| |
5:20 | waarom, mijn zoon, zou je ronddolen met een vreemde vrouw,- de boezem van een uitheemse omhelzen?-
| |
5:21 | want recht voor de ogen van de Ene liggen de wegen van een ieder,- of hij al zijn sporen effen houdt;
| |
5:22 | zijn eigen ongerechtigheden vangen de boosdoener,- in de banden van zijn zonde raakt hij vast;
| |
5:23 | hij vindt zonder vermaan de dood,- in de overmaat van zijn dwaasheid verdwaalt hij! •
| |
6:1 | Mijn zoon, als je borg bent geworden voor je naaste,- voor wie je vreemd is je handen ineen hebt geslagen,
| |
6:2 | als je verstrikt bent in het woord van je lippen,- gevangen bent in de toezeggingen van je mond,
| |
6:3 | doe dan toch dít, mijn zoon, en red je, nu je in de holle hand van je naaste terecht bent gekomen: ga heen, geef het niet op, en bestorm je naaste;
| |
6:4 | gun geen slaap aan je ogen,- of sluimering aan je wimpers;
| |
6:5 | red je, als een gazelle uit de hand van een jager,- als een vogel uit de greep van een strik! •
| |
6:6 | Ga tot de mier, luiaard,- zie haar wegen aan en word wijs:
| |
6:7 | zij die geen aanvoerder heeft, beambte of heerser,
| |
6:8 | bereidt in de zomer haar brood,- slaat in de oogsttijd haar eten op;
| |
6:9 | tot wanneer, luiaard, blijf jij neerliggen,- wanneer wil je opstaan uit je slaap?-
| |
6:10 | een beetje slapen, een beetje sluimeren,- een beetje de handen over elkaar en nog even liggen:
| |