Instellingen

5:4


maar op het laatst is zij bitter als alsem,-

scherp
als een tweesnijdend zwaard;

5:5


haar voeten dalen neer naar de dood,-

ter helle
koersen haar schreden;

5:6


het pad ten leven zou zij anders inslaan,-

maar verdoold zijn haar voetsporen,
en zij weet het niet!-

5:7


nu dan, zonen, hoort naar mij,-

wilt nooit afwijken
   van de aanzeggingen van mijn mond;

5:8


houd je weg verre van haar,-

nader nooit
de ingang van haar huis;

5:9


anders geef je je glans weg aan anderen,-
   je jaren aan een meedogenloze;

5:10


anders verzadigen vreemden zich
   aan jouw kracht,-

aan jouw inspanningen
in het huis van een onbekende,

5:11


en moet je in je laatste uur grommen,-

als ten einde zijn je vlees
en wat daarin leeft,

5:12


en moet je zeggen:

hoe heb ik vermaning kunnen haten,-
en heeft mijn hart
bestraffing kunnen verachten?-

5:13


ik heb niet gehoord
   naar de stem van wie mij onderrichtten,-

en naar mijn leermeesters
mijn oor niet geneigd;

5:14


het scheelde weinig
   of ik was terechtgekomen in allerlei kwaad,-

te midden van vergadering en samenkomst!

5:15


Drink water uit je eigen put,-

beekjes
diep uit je eigen bron;

5:16


als je wellen zich de straat op verspreiden,-

over de pleinen
sloten vol water,

5:17


laat ze voor jou zijn, voor jou alleen,-

en niet voor vreemden naast jou;

5:18


moge je waterader gezegend zijn,-

verheug je
over de vrouw van je jeugd,

5:19


een hinde met liefhebbers,
   een gems vol gratie, wier tepels
   je zullen laven te allen tijde;

in haar liefde
kun je voortdurend ronddwalen;

5:20


waarom, mijn zoon, zou je ronddolen
   met een vreemde vrouw,-

de boezem van een uitheemse
omhelzen?-

5:21


want recht voor de ogen van de Ene liggen
   de wegen van een ieder,-

of hij al zijn sporen effen houdt;

5:22


zijn eigen ongerechtigheden

vangen de boosdoener,-
in de banden van zijn zonde raakt hij vast;

5:23


hij

vindt zonder vermaan de dood,-
in de overmaat van zijn dwaasheid
   verdwaalt hij!

6:1


Mijn zoon,

als je borg bent geworden voor je naaste,-
voor wie je vreemd is
   je handen ineen hebt geslagen,

6:2


als je verstrikt bent
   in het woord van je lippen,-

gevangen bent
in de toezeggingen van je mond,

6:3


doe dan toch dít, mijn zoon,

en red je,
nu je in de holle hand van je naaste
   terecht bent gekomen:

ga heen, geef het niet op,
en bestorm je naaste;

6:4


gun geen slaap aan je ogen,-

of sluimering
aan je wimpers;

6:5


red je, als een gazelle
   uit de hand van een jager,-

als een vogel
uit de greep van een strik!

6:6


Ga tot de mier, luiaard,-

zie haar wegen aan en word wijs:

6:7


zij die geen aanvoerder heeft,
   beambte of heerser,

6:8


bereidt in de zomer haar brood,-

slaat in de oogsttijd
haar eten op;

6:9


tot wanneer, luiaard, blijf jij neerliggen,-

wanneer wil je opstaan uit je slaap?-

6:10


een beetje slapen, een beetje sluimeren,-

een beetje
de handen over elkaar en nog even liggen: