Instellingen

9:19


Want de macht van de paarden

zit in hun bek en in hun staarten,
want hun staarten lijken op slangen
met koppen,
en daarmee richten zij schade aan.

9:20


En de overige mensen

die niet gedood waren door die plagen,
kwamen toch niet tot omkeer
van de werken van hun handen,
om geen hulde meer te brengen aan
de demonen
en aan de afgoden van goud en zilver,
koper, steen en hout,
die niet kunnen zien of horen
of voortbewegen.

10:1


En ik zag een andere sterke engel

gehuld in een wolk
neerdalen vanuit de hemel;
de regenboog was boven zijn hoofd,
zijn aangezicht was als de zon,
en zijn voeten als zuilen van vuur.

10:2


In zijn hand hield hij een geopend boekje.

En hij zette zijn rechtervoet op de zee
en zijn linker op het land.

10:3


En hij schreeuwde met grote stem

zoals een leeuw brult.
En toen hij schreeuwde,
begonnen de zeven donderslagen
te spreken met hun eigen stemmen.

10:4


En toen de zeven donderslagen

gesproken hadden,
wilde ik gaan schrijven,
maar ik hoorde een stem uit de hemel
zeggen:
verzegel wat de zeven donderslagen
hebben gesproken,
en schrijf dat níet op!

10:5


En de engel die ik op de zee

en het land zag staan
hief zijn rechterhand op naar de hemel

10:6


en zwoer bij hem die leeft tot in

de eeuwen der eeuwen,-
die de hemel en wat erin is,
en de aarde en wat erop is,
en de zee en wat erin is, heeft geschapen:
er zal geen tijd meer zijn;

10:7


maar in de dagen van het geluid

van de zevende engel,
wanneer hij de bazuin zal gaan blazen,
zal het geheimenis van God
tot voleinding worden gebracht,
zoals hij verkondigd heeft
aan zijn dienaren, de profeten!

10:8


En de stem die ik uit de hemel hoorde

sprak weer met mij en zei:
ga, neem het boekje
dat geopend ligt in de hand van de engel
die op de zee en op het land staat!

10:9


En ik ging naar de engel

en zei hem mij het boekje te geven.
En hij zei tot mij:
neem en eet het op;
het zal je buik bitter maken,
maar in je mond zal het zoet zijn als honing!

10:10


En ik nam het boekje aan

uit de hand van de engel
en at het op,
en het was in mijn mond zoet als honing.
En toen ik het opgegeten had,
werd mijn buik bitter’ (Ez. 3,1-3).

10:11


En zij zeiden tot mij:

jij moet weer profeteren
over gemeenschappen en volkeren,
talen en koningen!

11:1


En mij werd een rietstengel gegeven,

een scepter gelijk,
met de woorden:
sta op en meet de tempel van God,
én het altaar en hen die
daarin hulde brengen:

11:2


en laat de voorhof buiten de tempel

erbuiten vallen en meet die níet,
want hij werd aan de volkeren* Of: heidenen. gegeven
en zij zullen de heilige stad vertrappen,
tweeënveertig maanden lang;

11:3


en ik zal mijn twee getuigen opdracht geven

en zij zullen profeteren
twaalfhonderdzestig dagen lang,
gehuld in rouwzakken!

11:4


Zij zijn ‘de twee olijfbomen en de twee

kandelaren, die vóór het aanschijn
van de Heer van de aarde staan’

(Zach. 4,3 en 11-14).

11:5


En indien iemand hun onrecht wil doen,

zal vuur uitgaan uit hun mond
om hun vijanden te verteren.
Ja, indien iemand hun onrecht
zal willen doen,
moet hij zó sterven.

11:6


Zíj hebben de macht de hemel te sluiten,

zodat er geen regen valt
gedurende de dagen van hun profeteren.
En zij hebben macht over de wateren
om die in bloed te veranderen,
en om de aarde met allerlei plagen te slaan,
zo dikwijls als zij maar willen.

11:7


En wanneer zij hun getuigenis

tot voleinding gebracht hebben,
zal het beest dat opkomt uit de afgrond
oorlog met hen voeren
en hen overwinnen en doden.

11:8


En hun lijk zal blijven liggen

op de straat van de grote stad,
die geestelijk ‘Sodom’ en ‘Egypte’
genoemd wordt,
waar ook hun Heer is gekruisigd.

11:9


En mensen van alle gemeenschappen

en stammen, talen en volkeren,
bekijken hun lijken drieëneenhalve dag lang
en laten niet toe
dat ze in een graf worden gelegd.

11:10


En die op de aarde wonen verheugen zich

over hen,
en vieren feest en zenden elkaar geschenken,
omdat deze twee profeten
de bewoners van de aarde hebben gekweld.

11:11


En na drieëneenhalve dag

kwam levensadem uit God in hen,
en zij gingen op hun voeten staan (Ez. 37,5-10),
en een grote vrees
viel op hen die hen aanschouwden.

11:12


En zij hoorden een luide stem

uit de hemel tot hen zeggen:
klimt óp, hierheen!
En zij klommen ten hemel op in de wolk,
en hun vijanden aanschouwden hen.

11:13


En op dat uur geschiedde

een grote aardbeving
en het tiende deel van de stad viel in,
en zevenduizend namen van mensen
werden in de beving gedood.
En het geschiedde dat de overigen
door vrees bevangen werden,
en zij gaven glorie aan de God van de hemel.

11:14


Het tweede ‘wee’ is voorbij;

zie, het derde ‘wee’ komt weldra!

11:15


En de zevende engel blies de bazuin,

en grote stemmen geschiedden in de hemel,
roepend:
geschied is het koningschap over de wereld
van onze Heer en zijn Gezalfde;
en hij zal als koning heersen
tot in de eeuwen der eeuwen!

11:16


En de vierentwintig oudsten,

die vóór het aanschijn van God op hun tronen
gezeten zijn, vielen op hun aanschijn en
brachten God hulde, zeggend:

11:17


wij danken u, Heer God, albeheerser,

die is en die was,
dat gij uw grote kracht hebt opgenomen
en uw koningschap begonnen zijt;