Zwanger wordt de vrouw en baart een zoon; ze ziet hem aan: ja, goed is hij!, en verbergt hem drie maanden lang.
3
Maar langer is zij niet bij machte geweest hem te verbergen; dan neemt ze voor hem een arkje van biezen, belijmt dat met leem en met pek; ze legt de boreling daarin en legt hem in het riet op de lip* Of: oever. van de Stroom.
4
Zijn zuster posteert zich verderop,- om te weten wat aan hem zal worden gedaan.
5
Daar daalt de dochter van Farao neer om zich te wassen aan de Stroom terwijl haar meisjes wandelen op de hand van de Stroom* ‘Op de hand van de Stroom’ betekent ‘langs de Stroom’.; dan ziet ze het arkje tussen het riet, zendt haar dienstmaagd uit en laat het opnemen.
6
Ze opent het en ziet hem, de boreling: ziedaar, een huilende jongen! Ze krijgt medelijden met hem; ze zegt: een van de borelingen der Hebreeërs is dit!
7
Dan zegt zijn zuster tot de dochter van Farao: zal ik (op zoek) gaan?- ik zal voor u een zogende vrouw roepen, een van de Hebreeuwsen, dan kan zij voor u de boreling zogen!
8
De dochter van Farao zegt tot haar: ga! Dan gáát de maagd en roept de moeder van de boreling.
9
Dan zegt tot haar de dochter van Farao: laat deze boreling met u meegaan en zoog hem voor mij en ík van mijn kant zal u geven het loon dat u toekomt; de vrouw neemt de boreling mee en zoogt hem.
10
Hij wordt groot, de boreling: ze laat hem komen bij de dochter van Farao; hij wordt voor haar tot een zoon; ze roept als naam voor hem uit: Mosjee* In het vervolg Mozes genoemd., want, zegt ze, mesjitihoe,- uit het water heb ik hem getrokken!