Instellingen

1


Want ik wil u er niet onkundig van laten,

broeders-en-zusters,
dat onze voorouders
állen onder de wolk geweest zijn
en allen door de zee zijn getrokken,

2


allen bij ‘Mozes’ zijn ingelijfd,

gedoopt in de wolk en in de zee,

3


allen hetzelfde geestelijke voedsel

hebben gegeten

4


en allen dezelfde geestelijke drank

hebben gedronken,
want zij hebben gedronken
uit een geestelijke rots die hen volgde,
en die rots is de Gezalfde geweest;

5


maar in de meesten van hen

heeft God geen welbehagen gehad,
want zij zijn neergeveld in de woestijn.

6


Deze dingen zijn ons ten voorbeeld geschied

opdat wij niet begerig zouden zijn
naar kwade zaken
zoals ook zij hebben begeerd.

7


En wordt geen vereerders van beelden,

zoals sommigen van hen;
zoals geschreven staat:
‘toen ging de gemeente zitten
om te eten en te drinken
en stonden ze op om te stoeien’ (Ex. 32,6).

8


En laten we geen ontucht plegen, zoals

sommigen van hen
ontucht hebben gepleegd
en er op één dag drieëntwintigduizend
zijn gevallen.

9


En laten we de Heer niet op de proef stellen,

zoals sommigen van hen
hem hebben beproefd
en zijn omgekomen door de slangen.

10


En murmureert niet,

zoals sommigen van hen
gemurmureerd hebben
en zijn omgekomen door de verderver.

11


Dit alles is bij wijze van voorbeeld

hun overkomen, en opgeschreven
als een waarschuwing voor ons,
op wie de einden der eeuwigheden afkomen.

12


Zo dan, die meent te staan

zie toe dat hij niet valle!

13


Geen beproeving heeft u aangegrepen

die niet menselijk was;
en getrouw is God, die niet zal toestaan
dat ge beproefd wordt
boven wat ge aankunt,-
nee, mét de beproeving
zal hij ook de uitkomst geven
om haar te kunnen verdragen.

14


En daarom, mijn beminden,

houdt u ver van
de verering van afgoden!

15


Tot verstandige mensen zeg ik:

beoordeelt zelf wat ik beweer.

16


De drinkbeker der zegening

waarmee wij God zegenen,
betekent die niet gemeenschap
met het bloed van de Gezalfde?-
het brood dat wij breken,
is dat niet gemeenschap
met het lichaam van de Gezalfde?

17


Omdat het één brood is,

zijn wij, hoewel met velen, één lichaam;
want allen hebben wij deel aan
het ene brood.

18


Kijkt u eens naar het vleselijke Israël:

zijn niet zij die de offeranden eten
in gemeenschap met het altaar?

19


Wat beweer ik daarmee?-

dat een afgodenoffer iets betekent?-
of dat een afgod iets is?

20


Nee, maar dat zij als ze offeren

‘aan demonen en niet aan God offeren’

(Deut. 32,17);

en ik wil niet dat ge in gemeenschap geraakt
met die demonen.

21


Ge kunt niet een beker des Heren drinken

én een beker van demonen;
ge kunt niet deelhebben
aan de tafel des Heren én aan
een tafel van demonen.

22


Of willen wij de Heer ‘naijverig maken’


(Deut. 32,21)?-

we zijn toch niet sterker dan hij?

23


‘Alles is mogelijk’,

maar niet alles draagt bij;
alles is mogelijk,
maar niet alles bouwt op.

24


Laat niemand zijn eigen voordeel zoeken

maar dat van de ander.

25


Alles wat in de vleeshal verkocht wordt

moogt ge eten
zonder ter wille van het geweten
enige navraag te doen:

26


‘des Heren immers is de aarde

en haar volheid’ (Ps. 24,1).

27


Als iemand van de ongelovigen u uitnodigt

en ge wilt er op ingaan:
alles wat u wordt voorgezet
moogt ge eten
zonder ter wille van het geweten
enige navraag te doen.

28


Maar als iemand zegt:

dat is een heiligdomsoffer;
eet er dan niet van
omwille van hem die u opmerkzaam maakte
en het geweten;

29


met geweten bedoel ik niet dat van uzelf

maar dat van die ander.
Want waartoe zou ik mijn vrijheid
laten beoordelen door een ander geweten?

30


Als ík deelheb aan genade,

waarom word ik dan belasterd
over dat waarmee ik dankzeg?