1 | Want ik wil u er niet onkundig van laten, broeders-en-zusters, dat onze voorouders állen onder de wolk geweest zijn en allen door de zee zijn getrokken,
| |
2 | allen bij ‘Mozes’ zijn ingelijfd, gedoopt in de wolk en in de zee,
| |
3 | allen hetzelfde geestelijke voedsel hebben gegeten
| |
4 | en allen dezelfde geestelijke drank hebben gedronken, want zij hebben gedronken uit een geestelijke rots die hen volgde, en die rots is de Gezalfde geweest;
| |
5 | maar in de meesten van hen heeft God geen welbehagen gehad, want zij zijn neergeveld in de woestijn.
| |
6 | Deze dingen zijn ons ten voorbeeld geschied opdat wij niet begerig zouden zijn naar kwade zaken zoals ook zij hebben begeerd.
| |
7 | En wordt geen vereerders van beelden, zoals sommigen van hen; zoals geschreven staat: ‘toen ging de gemeente zitten om te eten en te drinken en stonden ze op om te stoeien’ (Ex. 32,6).
| |
8 | En laten we geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht hebben gepleegd en er op één dag drieëntwintigduizend zijn gevallen.
| |
9 | En laten we de Heer niet op de proef stellen, zoals sommigen van hen hem hebben beproefd en zijn omgekomen door de slangen.
| |
10 | En murmureert niet, zoals sommigen van hen gemurmureerd hebben en zijn omgekomen door de verderver.
| |
11 | Dit alles is bij wijze van voorbeeld hun overkomen, en opgeschreven als een waarschuwing voor ons, op wie de einden der eeuwigheden afkomen.
| |
12 | Zo dan, die meent te staan zie toe dat hij niet valle!
| |
13 | Geen beproeving heeft u aangegrepen die niet menselijk was; en getrouw is God, die niet zal toestaan dat ge beproefd wordt boven wat ge aankunt,- nee, mét de beproeving zal hij ook de uitkomst geven om haar te kunnen verdragen.
| |
14 | En daarom, mijn beminden, houdt u ver van de verering van afgoden!
| |
15 | Tot verstandige mensen zeg ik: beoordeelt zelf wat ik beweer.
| |
16 | De drinkbeker der zegening waarmee wij God zegenen, betekent die niet gemeenschap met het bloed van de Gezalfde?- het brood dat wij breken, is dat niet gemeenschap met het lichaam van de Gezalfde?
| |
17 | Omdat het één brood is, zijn wij, hoewel met velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
| |
18 | Kijkt u eens naar het vleselijke Israël: zijn niet zij die de offeranden eten in gemeenschap met het altaar?
| |
19 | Wat beweer ik daarmee?- dat een afgodenoffer iets betekent?- of dat een afgod iets is?
| |
20 | Nee, maar dat zij als ze offeren ‘aan demonen en niet aan God offeren’
(Deut. 32,17); en ik wil niet dat ge in gemeenschap geraakt met die demonen.
| |
21 | Ge kunt niet een beker des Heren drinken én een beker van demonen; ge kunt niet deelhebben aan de tafel des Heren én aan een tafel van demonen.
| |
22 | Of willen wij de Heer ‘naijverig maken’
(Deut. 32,21)?- we zijn toch niet sterker dan hij?
| |
23 | ‘Alles is mogelijk’, maar niet alles draagt bij; alles is mogelijk, maar niet alles bouwt op.
| |
24 | Laat niemand zijn eigen voordeel zoeken maar dat van de ander.
| |
25 | Alles wat in de vleeshal verkocht wordt moogt ge eten zonder ter wille van het geweten enige navraag te doen:
| |
26 | ‘des Heren immers is de aarde en haar volheid’ (Ps. 24,1).
| |
27 | Als iemand van de ongelovigen u uitnodigt en ge wilt er op ingaan: alles wat u wordt voorgezet moogt ge eten zonder ter wille van het geweten enige navraag te doen.
| |
28 | Maar als iemand zegt: dat is een heiligdomsoffer; eet er dan niet van omwille van hem die u opmerkzaam maakte en het geweten;
| |
29 | met geweten bedoel ik niet dat van uzelf maar dat van die ander. Want waartoe zou ik mijn vrijheid laten beoordelen door een ander geweten?
| |
30 | Als ík deelheb aan genade, waarom word ik dan belasterd over dat waarmee ik dankzeg?
| |