nu dan, moge toch mijn heer, de koning, horen de uitspraken van zijn dienaar: als het de Ene is die jou tegen mij opzet, moge hij dan een broodgift ruiken; maar als het zonen van Adam zijn, vervloekt mogen zíj dan zijn voor het aanschijn van de Ene: zij hebben mij heden-ten-dage verdreven en daardoor kan ik niet verenigd blijven met het erfdeel van de Ene; en zeggen: ga heen, dien ándere goden!-
|