Instellingen

12


Dan zeggen de mannen tot Lot:

wie heb je hier verder nog?-
een schoonzoon, je zonen en je dochters
en al wat je in de stad hebt:
leid ze uit, weg uit dit oord!-

13


want wij gaan het vernietigen,

dit oord:
want het schreien over hen is groot geworden
bij het aanschijn van de Ene
en de Ene zendt ons om het te vernietigen!

14


Dan gaat Lot naar buiten
   en spreekt tot zijn schoonzoons,

die zijn dochters tot vrouw hebben genomen,
en zegt: staat op, trekt weg uit dit oord,
want de Ene gaat de stad vernietigen!
Maar hij is als een grappenmaker
in de ogen van de schoonzoons.

15


Met dat het morgenrood is opgeklommen

sporen de engelen Lot áán en zeggen:
sta op, neem je vrouw en je twee dochters
die zich hier bevinden méé,
anders word je weggevaagd
   door het onrecht van de stad!

16


Maar hij draalt;

dan grijpen de mannen zijn hand vast,
   de hand van zijn vrouw

en de hand van zijn twee dochters
omdat de Ene deernis met hen heeft,-
ze laten hem uittrekken
   en leiden hem naar buiten de stad.

17


En het geschiedt, als ze hen
   naar buiten hebben laten uittrekken

zegt een: laat je uitredden,-
   om lijf-en-ziel gaat het!-

kijk niet achter je
en sta in heel de vlakte niet stil;
bergwaarts moet jij je je laten uitredden,
   anders word je weggevaagd!

18


Dan zegt Lot tot hen:

nee toch, mijn heren!-

19


zie toch, uw dienstknecht
   heeft genade gevonden

in uw ogen
en gij hebt uw vriendschap grootgemaakt
die ge met mij hebt gesloten
door mijn lijf-en-ziel te laten overleven;
maar ik
zal niet bij machte zijn me te laten redden
   naar het bergland

zonder dat het kwaad zich aan mij hecht
   en ik sterf;

20


zie toch: deze stad is nabij genoeg
   om naartoe te vluchten

en ze is gering;
laat mij me toch daarheen redden;
is ze niet gering?- dan overleeft mijn ziel!

21


Hij zegt tot hem:

ziehier, opheffen zal ik je aanschijn
juist om dit woord,
en niet de stad ruïneren,
   waarover je hebt gesproken:

22


haast je, red je daarheen,

want ik ben niet bij machte
   een woord te doen

totdat je daar bent aangekomen!
Daarom heeft men als naam
   voor de stad uitgeroepen
   ‘Tsoar’,- geringe.

23


De zon is net uitgetrokken over de aarde

als Lot aankomt bij Tsoar.

24


De Ene

heeft doen regenen
   over Sodom en Gomorra
   zwavel en vuur

van bij de Ene, uit de hemelen.

25


Deze steden

en heel de vlakte ruïneert hij;
met alle ingezetenen van de steden
en het gewas van de –rode– grond.

26


Achter hem kijkt zijn vrouw om:

zij wordt een zuil van zout.

27


In de ochtend recht Abraham zijn schouders,

naar de plaats toe
waar hij zich heeft opgesteld
   bij het aanschijn van de Ene.

28


Hij tuurt

over het aanschijn van
   Sodom en Gomorra en

over heel het aanschijn
   van het land van de Vlakte;

hij ziet:
daar stijgt de rook van het land op
als een rookwolk van de oven.

29


Maar het geschiedt:

terwijl God de steden van de vlakte vernietigt
gedenkt God Abraham:
hij zendt Lot weg midden uit de ruïnering
als hij de steden ruïneert
waar Lot ingezetene is geweest.