12 | Dan zeggen de mannen tot Lot: wie heb je hier verder nog?- een schoonzoon, je zonen en je dochters en al wat je in de stad hebt: leid ze uit, weg uit dit oord!-
| |
13 | want wij gaan het vernietigen, dit oord: want het schreien over hen is groot geworden bij het aanschijn van de Ene en de Ene zendt ons om het te vernietigen!
| |
14 | Dan gaat Lot naar buiten en spreekt tot zijn schoonzoons, die zijn dochters tot vrouw hebben genomen, en zegt: staat op, trekt weg uit dit oord, want de Ene gaat de stad vernietigen! Maar hij is als een grappenmaker in de ogen van de schoonzoons.
| |
15 | Met dat het morgenrood is opgeklommen sporen de engelen Lot áán en zeggen: sta op, neem je vrouw en je twee dochters die zich hier bevinden méé, anders word je weggevaagd door het onrecht van de stad!
| |
16 | Maar hij draalt; dan grijpen de mannen zijn hand vast, de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters omdat de Ene deernis met hen heeft,- ze laten hem uittrekken en leiden hem naar buiten de stad.
| |
17 | En het geschiedt, als ze hen naar buiten hebben laten uittrekken zegt een: laat je uitredden,- om lijf-en-ziel gaat het!- kijk niet achter je en sta in heel de vlakte niet stil; bergwaarts moet jij je je laten uitredden, anders word je weggevaagd!
| |
18 | Dan zegt Lot tot hen: nee toch, mijn heren!-
| |
19 | zie toch, uw dienstknecht heeft genade gevonden in uw ogen en gij hebt uw vriendschap grootgemaakt die ge met mij hebt gesloten door mijn lijf-en-ziel te laten overleven; maar ik zal niet bij machte zijn me te laten redden naar het bergland zonder dat het kwaad zich aan mij hecht en ik sterf;
| |
20 | zie toch: deze stad is nabij genoeg om naartoe te vluchten en ze is gering; laat mij me toch daarheen redden; is ze niet gering?- dan overleeft mijn ziel!
| |
21 | Hij zegt tot hem: ziehier, opheffen zal ik je aanschijn juist om dit woord, en niet de stad ruïneren, waarover je hebt gesproken:
| |
22 | haast je, red je daarheen, want ik ben niet bij machte een woord te doen totdat je daar bent aangekomen! Daarom heeft men als naam voor de stad uitgeroepen ‘Tsoar’,- geringe.
| |
23 | De zon is net uitgetrokken over de aarde als Lot aankomt bij Tsoar.
| |
24 | De Ene heeft doen regenen over Sodom en Gomorra zwavel en vuur van bij de Ene, uit de hemelen.
| |
25 | Deze steden en heel de vlakte ruïneert hij; met alle ingezetenen van de steden en het gewas van de –rode– grond.
| |
26 | Achter hem kijkt zijn vrouw om: zij wordt een zuil van zout.
| |
27 | In de ochtend recht Abraham zijn schouders, naar de plaats toe waar hij zich heeft opgesteld bij het aanschijn van de Ene.
| |
28 | Hij tuurt over het aanschijn van Sodom en Gomorra en over heel het aanschijn van het land van de Vlakte; hij ziet: daar stijgt de rook van het land op als een rookwolk van de oven.
| |
29 | Maar het geschiedt: terwijl God de steden van de vlakte vernietigt gedenkt God Abraham: hij zendt Lot weg midden uit de ruïnering als hij de steden ruïneert waar Lot ingezetene is geweest.
| |