Instellingen

3


Dan roept Abraham als naam uit
   voor zijn zoon
   die hem gebaard is,
   die Sara hem gebaard heeft:
   Isaak,- men lacht!

4


Abraham besnijdt zijn zoon Isaak

als zoon van acht dagen,-
zoals hem heeft geboden: God.

5


Abraham is een ‘zoon van honderd jaar’,-

als aan hem gebaard wordt
   zijn zoon Isaak,- men lacht,

6


en Sara zegt:

lachen
heeft God mij aangedaan!-
ieder die het hoort zal om mij lachen!

7


En zij zegt:

wie had aan Abraham voorspeld
‘Sara zal zonen zogen?’
ja, in zijn ouderdom heb ik een zoon gebaard!

8


De nieuwgeborene wordt groter
   en wordt van de borst genomen;

dus maakt Abraham
   een grote feestdronk klaar

op de dag dat Isaak
   van de borst genomen wordt.

9


Dan ziet Sara de zoon van Hagar
   de Egyptische
   -die zij aan Abraham gebaard heeft- lachen,

10


en zegt tot Abraham:

jaag deze dienstmaagd weg
   met die zoon van haar;

want de zoon van deze dienstmaagd
   mag niet erven

samen met mijn zoon, met Isaak!

11


Zeer slecht is dit woord
   in de ogen van Abraham,

om het belang van zijn zoon.

12


Maar dan zegt God tot Abraham:

laat het niet slecht zijn in je ogen
   om de jongen en om je dienstmaagd,

al wat Sara tot je zegt; hoor naar haar stem,
want door Isaak
zal zaad naar jou worden genoemd;

13


en ook de zoon van de dienstmaagd,-
   tot een volk maak ik hem;

want jouw zaad is hij.

14


In de ochtend recht Abraham zijn schouders,

neemt een brood en een zak water,
   geeft dat aan Hagar,
   legt het op haar schouder, zo ook het kind,
   en zendt haar heen;

ze gaat heen en verdwaalt
in de woestijn van Beëer Sjeva.

15


Als de laatste druppels water
   uit de zak op zijn

zendt ze de jonggeborene heen
onder een van de struiken.

16


Ze gaat heen en zet zich, zij alleen,
   daartegenover,

op een boogschot afstand,-
want, heeft ze gezegd,
ik kan niet aanzien
   hoe de jonggeborene sterft;

ze zit daar tegenover,
verheft haar stem en weent.

17


Maar dan hoort God

de stem van de jongen
en roept de engel van God tot Hagar
   vanuit de hemelen

en zegt tot haar: wat is er met jou, Hagar?-
vrees niet,
want gehoord heeft God
   naar de stem van de jongen
   daar waar hij is;

18


sta op, til de jongen op

en maak je hand sterk om hem;
want tot een groot volk zal ik hem maken.

19


Dan opent God haar ogen:

ze ziet een waterbron;
ze gaat daarheen, vult de zak met water
en geeft de jongen te drinken.