14 | laat het zo geschieden: het meisje tegen wie ik zal zeggen ‘neig toch je kruik, dan kan ik drinken’ dat zij zal zeggen ‘drink!- ook je kamelen zal ik drenken’: háár hebt gij dan toegewezen aan uw dienaar, aan Isaak, en aan háár zal ik weten dat gij vriendschap hebt bewezen aan mijn heer!
| |
15 | Het geschiedt: nog vóór dat hij geëindigd is met spreken,- zie daar, Rebekka trekt naar buiten -die gebaard was aan Betoeël, de zoon van Milka de vrouw van Abrahams broer Nachor- met haar kruik op haar schouder!
| |
16 | Het meisje is zeer goed om te zien, maagdelijk,- geen man heeft haar bekend; ze daalt af naar de wel, vult haar kruik en klimt weer omhoog.
| |
17 | De dienaar snelt haar tegemoet; hij zegt: laat mij toch een slok water slurpen uit jouw kruik!
| |
18 | Zij zegt: drink, mijn heer! Haastig laat ze haar kruik dalen op haar hand en geeft hem te drinken.
| |
19 | Ze geeft hem ten einde toe te drinken; dan zegt ze: ook voor uw kamelen zal ik putten, totdat ze ten einde toe gedronken hebben!
| |
20 | Haastig leegt ze haar kruik in de drenkbak en snelt nog eens naar de bron om te putten,- en put voor al zijn kamelen!
| |
21 | De man staart haar verwonderd na,- zwijgend, om te onderkennen of de Ene zijn reis heeft doen slagen of niet.
| |
22 | Dan geschiedt het: zodra de kamelen ten einde toe gedronken hebben neemt de man een gouden ring, een beka zijn gewicht; en twee vlechtbanden voor om haar handen, van tien (beka) goud hun gewicht,
| |
23 | en zegt: dochter-van-wíe ben jij? meld me dat toch!- en is er in je vaders huis een plaats voor ons om te overnachten?
| |
24 | Zij zegt tot hem: de dochter van Betoeël ben ik,- de zoon van Milka die zij heeft gebaard aan Nachor!
| |
25 | Dan zegt ze tot hem: én stro én voer is er in overvloed bij ons; en ook een plaats om te overnachten!
| |
26 | De man knielt en buigt voor de Ene.
| |
27 | Hij zegt: gezegend de Ene, de God van mijn heer Abraham, die zijn vriendschap en zijn trouw niet heeft afgelaten van mijn heer; en mij, op mijn weg heeft de Ene mij geleid naar het huis van de broeders van mijn heer!
| |
28 | Het meisje snelt heen en meldt alles aan het huis van haar moeder in deze bewoordingen.
| |
29 | Rebekka heeft ook een broer, zijn naam is Laban. Laban snelt naar de man toe, naar buiten naar de wel.
| |
30 | Het geschiedt: mét dat hij ziet: de ring en de vlechtbanden om de handen van zijn zuster, en mét dat hij hoort de uitspraken van zijn zuster Rebekka als ze zegt ‘zó heeft die man tot mij gesproken’ komt hij al aan bij de man!- en zie, die staat nog bij de kamelen bij de wel.
| |
31 | Hij zegt: kom binnen, gezegende van de Ene!- waarom sta je nog buiten?- ik heb hoogstpersoonlijk het huis geveegd en een plaats is er ook voor de kamelen!
| |
32 | De man komt aan bij het huis en maakt de kamelen los; hij geeft stro en voer aan de kamelen en water voor het wassen van zijn voeten en de voeten van de mannen bij hem.
| |
33 | Men zet voor zijn aanschijn te eten neer, maar hij zegt: ik zal niet eten voordat ik mijn woorden heb gesproken! Hij zegt: spreek!
| |
34 | Hij zegt: de dienaar van Abraham ben ik;
| |
35 | de Ene heeft mijn heer zeer gezegend, zodat die een groot man werd; hij gaf hem wolvee en rundvee, zilver en goud, dienstknechten en slavinnen, kamelen en ezels;
| |
36 | toen baarde Sara, de vrouw van mijn heer, aan mijn heer een zoon, ná dat zij oud geworden was; al het zijne gaf hij aan hém;
| |
37 | toen liet mijn heer mij een eed zweren; hij zei: je neemt géén vrouw voor mijn zoon uit de dochters van de Kanaäniet, in wiens land ik nu verblijf;
| |
38 | nee nooit!- naar het huis van mijn vader moet je gaan, naar mijn familie: nemen zul je dáár een vrouw voor mijn zoon!-
| |
39 | ik zei tot mijn heer: misschien gaat de vrouw mij niet achterna;
| |
40 | hij zei tot mij: de Ene, voor wiens aanschijn ik heb gewandeld, zendt zijn engel met je mee en zal je reis doen slagen, en nemen zul je dan een vrouw voor mijn zoon uit mijn familie, uit het huis van mijn vader;
| |
41 | dán pas ben je vrij van mijn vervloeking: wanneer je aankomt bij mijn familie en als ze haar niet aan jou meegeven,- dan zul je wezen: vrij van mijn vloek!-
| |
42 | ik kom vandaag aan bij de wel; ik zeg:
Ene, God van mijn heer Abraham, wees gij het toch die mijn weg laat slagen waarop ik nu ga;
| |
43 | hier ben ik geposteerd, bij de wel van het water; moge het zó geschieden: de jonkvrouw die naar buiten komt om te putten en tot wie ik zal zeggen ‘drenk mij toch met een slokje water uit je kruik’,
| |