Instellingen

6


Rebekka heeft gezegd

tot haar zoon Jakob, ze zegt:
ziehier, ik heb je vader horen
spreken tot je broer Esau, en hij zei:

7


‘kom naar mij toe met een stuk jachtwild
   en maak er een smakelijk maal van,
   dan zal ik eten,-

en ik zal je zegenen
   voor het aanschijn van de Ene
   in het aanschijn van mijn dood!’-

8


welnu, mijn zoon, hoor naar mijn stem,

voor wat ik je ga gebieden!-

9


ga toch naar het wolvee,

neem voor mij van daar mee
twee goede geitenbokjes;
dan maak ik daarvan een smakelijk maal
   voor je vader,
   zoals hij ervan houdt;

10


daarmee moet je tot je vader komen,
   en hij zal eten:

omwille daarvan dat hij jou zal zegenen
   in het aanschijn van zijn dood!

11


Jakob zegt

tot zijn moeder Rebekka:
ziehier, mijn broeder Esau is een harig man
en ik ben een glad man:

12


misschien zal vader mij betasten

en wezen zal ik dan in zijn ogen
   als een die de gek met hem steekt:

doen komen zal ik over mij vervloeking
   en geen zegen!

13


Maar zijn moeder zegt tot hem:

over mij die vervloeking van jou, mijn zoon!-
echt, hoor naar mijn stem,
   ga en neem het voor mij mee!

14


Hij gaat, neemt ze mee

en komt er mee bij zijn moeder;
zijn moeder maakt een smakelijk maal,
zoals zijn vader ervan houdt.

15


Dan neemt Rebekka
   de gewaden van Esau,
   haar grootste zoon,- de kostbaarste

die er bij haar in huis waren,
en trekt ze Jakob, haar kleinste zoon, aan.

16


De huiden

van de geitenbokjes
heeft ze over zijn handen getrokken,-
en over het gladde deel van zijn hals.

17


Ze geeft het smakelijke maal en het brood
   dat ze heeft klaargemaakt

haar zoon Jakob in de hand.

18


Hij komt binnen bij zijn vader en zegt
   ‘vader’,

en die zegt: hier ben ik,
wie ben jij, mijn zoon?

19


Dan zegt Jakob tot zijn vader:

ik ben Esau, je eersteling,
gedaan heb ik
zoals je tot mij hebt gesproken;
richt je toch op, ga zitten
en eet van mijn jachtbraad
opdat je ziel mij kan zegenen!

20


Isaak zegt tot zijn zoon:

wat heb je dit haastig gevonden,
   mijn zoon!-

en hij zegt:
omdat de Ene, uw God, het zo liet treffen
   voor mijn aanschijn!

21


Dan zegt Isaak tot Jakob:

treed toch nader, ik wil je betasten,
   mijn zoon:

of jij hier mijn zoon Esau bent of niet!

22


Jakob treedt nader tot Isaak, zijn vader,
   en die betast hem;

hij zegt: de stem is de stem van Jakob,
maar de handen zijn Esaus handen!

23


Hij heeft hem niet herkend,

want zijn handen zijn geweest
als de handen van Esau, zijn broer: harig;
en hij zegent hem.

24


En hij zegt:

jij hier bent mijn zoon Esau?-
en hij zegt ‘dat ben ik!’

25


Hij zegt:

breng het mij nader, dan kan ik eten van het
   jachtwild van mijn zoon,

zodat mijn ziel je kan zegenen!
Hij brengt het hem nader en hij eet;
ook komt hij tot hem met wijn en hij drinkt.

26


Dan zegt Isaak, zijn vader, tot hem:

treed toch nader en kus mij, mijn zoon!

27


Hij treedt nader en kust hem,

en hij ruikt de reuk van zijn gewaden
   en zegent hem;

hij zegt:
zie aan, de reuk van mijn zoon
is als de reuk van een veld
dat de Ene heeft gezegend!-

28


geve God jou

van de dauw van de hemelen en
van het vette van het aardland,
én overvloed van koren en most!-

29


gemeenschappen zullen je dienen

en stammen zullen voor je buigen,
word je broeders de baas,
laten voor jou buigen
   de zonen van je moeder;

wie jou vervloekt zij vervloekt,
wie jou zegent gezegend!

30


En het geschiedt:

met dat Isaak voleindigd heeft
Jakob te zegenen
en het geschiedt
dat Jakob maar net is weggegaan
van het aanschijn van zijn vader Isaak,-
is zijn broer Esau
thuisgekomen van de jacht.

31


Ook hij maakt er een smakelijk maal van

en komt ermee bij zijn vader;
hij zegt tot zijn vader:
laat mijn vader opstaan en eten
   van het jachtbraad van zijn zoon,

opdat je ziel mij zal zegenen!

32


Dan zegt Isaak, zijn vader, tot hem:
   wie ben jij?-

en hij zegt:
ik ben je zoon, je eersteling, Esau!

33


Dan begint Isaak te beven,

een beven zeer groot;
hij zegt:
wie dan toch is
hij die het jachtwild heeft gejaagd
   en er mee bij mij kwam
   zodat ik van alles at voordat jij kwam,
   en hém zegende?-

en gezegend zal hij ook wórden!

34


Als Esau de woorden van zijn vader hoort

begint hij te schreeuwen, een schreeuwen
zeer groot en bitter;
en hij zegt tot zijn vader
zégen mij, óók míj, mijn vader!

35


Die zegt:

je broer is binnengekomen met bitter bedrog
en nam jouw zegen weg!