Maar de slang is naakter geweest dan alle wildleven van het veld, dat de Ene, God, heeft gemaakt; hij zegt tot de vrouw: is het echt zo dat God heeft gezegd ‘gij zult niet eten van al dat geboomte in de hof!’?
Dan zegt de vrouw tot de slang: van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten!-
3
maar van de vrucht van de boom midden in de hof heeft God gezegd: van die zult ge niet eten en hem niet aanraken,- anders zult ge sterven!
4
Dan zegt de slang tot de vrouw: sterven?- niet sterven zult ge!-
5
nee, God onderkent dat op de dag dat ge van hem eet uw ogen zullen opengaan; worden zult ge als goden, onderkennend goed en kwaad!
6
Dan ziet de vrouw dat de boom goed is om van te eten, en dat hij een lust is voor de ogen en begeerlijk, de boom, om verstand te krijgen; dan neemt zij van zijn vrucht en eet; ze geeft ook aan haar man met haar, en hij eet.