4 | Dan zegt de slang tot de vrouw: sterven?- niet sterven zult ge!-
| |
5 | nee, God onderkent dat op de dag dat ge van hem eet uw ogen zullen opengaan; worden zult ge als goden, onderkennend goed en kwaad!
| |
6 | Dan ziet de vrouw dat de boom goed is om van te eten, en dat hij een lust is voor de ogen en begeerlijk, de boom, om verstand te krijgen; dan neemt zij van zijn vrucht en eet; ze geeft ook aan haar man met haar, en hij eet.
| |
7 | Dan gaan de ogen van hen tweeën open en onderkennen ze dat ze ongekleed zijn, zij; ze naaien loof van een vijg aaneen en maken zich gordels.
| |
8 | Ze horen de stem van de Ene, God, omgaan door de hof, in de geestesadem van die dag, en de –rode– mens verschuilt zich, en zijn vrouw ook, voor het aanschijn van de Ene, God, te midden van het geboomte van de hof.
| |
9 | Dan roept de Ene, God, tot de –rode– mens en zegt tot hem: waar ben je?
| |
10 | En hij zegt: uw stem heb ik gehoord in de hof,- en ik werd bevreesd, omdat ik ongekleed ben, en verschool mij!
| |
11 | En hij zegt: wie heeft aan jou gemeld dat je ongekleed bent, jij?- heb je van de boom gegeten waarvan ik je heb geboden om daar niet van te eten?
| |
12 | Dan zegt de –rode– mens: de vrouw die gij hebt gegeven om met mij te zijn, zij gaf mij van de boom en toen at ik.
| |
13 | Dan zegt de Ene, God, tot de vrouw: waarom heb je dát gedaan?- de vrouw zegt: de slang heeft mij verleid en ik at!
| |
14 | Dan zegt de Ene, God, tot de slang: omdat je dat gedaan hebt, vervloekt jij, anders dan alle gedierte en alle wildleven van het veld zul je op je buik voortgaan en stof zul je eten, al de dagen van je leven!-
| |
15 | en vijandschap zal ik zetten tussen jou en de vrouw, tussen jouw zaad en haar nazaat; hij zal jou voor het hoofd stoten, jíj zult hem bijten in de hiel. ••
| |
16 | Tot de vrouw heeft hij gezegd: in veelvoud vermeerder ik je pijniging en je zwangerschap, in pijn zul je zonen baren; op je man richt zich je hartstocht en hij zal je overheersen! ••
| |
17 | Tot –rode– Adam heeft hij gezegd: omdat je hebt gehoord naar de stem van je vrouw en at van de boom, waarover ik je had geboden en gezegd: ‘eet van hem níet!’ is nu de –rode– grond om jouwentwil vervloekt; in pijn zul je van haar eten al de dagen van je leven;
| |
18 | doornen en distels zal ze voor je laten ontspruiten,- en eten zul je het gewas van het veld!-
| |
19 | met het zweet in je neusgaten zul je (je) brood eten, totdat je terugkeert tot de –rode– grond, want uit haar ben je genomen; ja, stof ben jij en tot stof keer je terug!
| |
20 | De –rode– mens roept als naam voor zijn vrouw uit ‘Eva’,- levensbron,- want zij is moeder geworden van al wie leeft.
| |
21 | Dan maakt de Ene, God, voor –rode– Adam en voor zijn vrouw mantels van huid en kleedt hen aan. •
| |
22 | Dan zegt de Ene, God: ziehier, de –rode– mens is geworden als een van ons en heeft kennis van goed en kwaad; welnu, laat hij niet zijn hand uitzenden: nemen zal hij ook van de boom des levens en eten zodat hij leeft voor eeuwig!
| |
23 | Dan zendt de Ene, God, hem heen uit de hof van Eden; om de –rode– grond te dienen waaruit hij is genomen;
| |
24 | hij verdrijft de –rode– mens,- en doet ten oosten van de hof van Eden wonen de cheroeviem en het flakkeren van het wentelende zwaard, ter bewaking van de weg naar de boom des levens. ••
| |