1 | Hij gebiedt hem die over zijn huis gaat en zegt: vul de ransels van de mannen met eten!, zoveel als ze bij machte zijn te dragen; en stop ieders zilver in de mond van zijn ransel;
| |
2 | en mijn kelk, de zilveren kelk, zul je verstoppen in de mond van de ransel van de jongste, mét het zilver van zijn aankoop! Hij doet naar het woord van Jozef dat hij heeft gesproken.
| |
3 | In de ochtend, bij licht, zijn de mannen heengezonden, zij en hun pakezels.
| |
4 | Zíj zijn de stad uitgetrokken, en waren nog niet ver toen Jozef zei tot hem die over zijn huis ging: sta op, jaag die mannen achterna!- heb je ze ingehaald, dan zul je tot hen zeggen: waarom hebben jullie goed met kwaad vergolden?-
| |
5 | is deze het niet waarmee mijn heer drinkt en waarin hij bij het waarzeggen wáárzegt?- kwaad hebt u gesticht met wat u hebt gedaan!
| |
6 | Hij haalt hen in en spreekt tot hen deze woorden.
| |
7 | Zij zeggen tot hem: waarom spreekt mijn heer in deze bewoordingen?- heiligschennis is het voor uw dienaars om te doen naar dit woord!-
| |
8 | zie, het zilver dat we hebben gevonden in de mond van onze ransels hebben we uit het land van Kanaän tot u teruggebracht; en hóe zouden wij uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?-
| |
9 | bij wie van uw dienaars het wordt gevonden, die zal sterven!- en ook wíj, wij zullen worden: dienstknechten bij mijn heer!
| |
10 | Hij zegt: welnu, naar jullie woorden, zo hoort het; maar híj bij wie het wordt gevonden, die wordt bij mij een dienstknecht en júllie zullen vrijgesprokenen worden!
| |
11 | Haastig laten ze elk zijn ransel ter aarde dalen; en openen ze elk zijn ransel.
| |
12 | Hij doorzoekt; bij de grootste is hij begonnen, bij de kleinste geëindigd; gevonden wordt de kelk in de ransel van Benjamin!
| |
13 | Ze scheuren hun kleren; ze laden elk zijn ezel weer op en keren om, naar de stad.
| |
14 | Zo komt Juda aan, met zijn broeders, in het huis van Jozef; die is nog daar; en ze vallen voor zijn aanschijn ter aarde.
| |
15 | Jozef zegt tot hen: wat wil deze daad die jullie hebben gedaan?- wisten jullie niet dat een man zoals ik bij het waarzeggen wáárzegt?
| |
16 | Dan zegt Juda: wat zullen we zeggen tot mijn heer?- wat spreken en rechtvaardigen we ons?- God heeft het onrecht van uw dienaars gevonden,- hier zijn wij, dienstknechten voor mijn heer!, én wij én hij in wiens hand de kelk is gevonden!
| |
17 | Maar hij zegt: heiligschennis is het voor mij om dat te doen!- de man in wiens hand de kelk is gevonden díe wordt bij mij dienstknecht; en jullie,- klimt in vrede op naar jullie vader! •
| |
18 | Dan treedt Juda naderbij tot hem en zegt: ik bid u, mijn heer, laat uw dienaar toch een woord spreken voor de oren van mijn heer, en laat uw toorn niet tegen uw dienaar ontbranden; want zoals u, zo Farao!-
| |
19 | mijn heer heeft zijn dienaars gevraagd en gezegd: hebben jullie nog een vader of een broer?,
| |
20 | en wij zeiden tot mijn heer: we hebben een oude vader met een boreling van de oude dag, nog jong; zijn broer is gestorven en hij alleen is overgebleven van zijn moeder: zijn vader hóudt van hem!-
| |
21 | u zei tot uw dienaars: laat hem tot mij afdalen; ik wil mijn oog over hem laten gaan!-
| |
22 | wij zeiden tot mijn heer: het is niet mogelijk dat de jongen zijn vader verlaat!- verlaat hij zijn vader dan sterft die!-
| |
23 | u hebt tot uw dienstknechten gezegd: als jullie jongste broeder niet met jullie afdaalt, zul je aan het zien van mijn aanschijn niet toevoegen!-
| |
24 | toen geschiedde het dat we opklommen tot uw dienaar, mijn vader, en hem gemeld hebben de woorden van mijn heer;
| |
25 | onze vader zei: keert terug, koopt voor ons wat te eten;
| |
26 | en wij zeiden: het is ons onmogelijk af te dalen; als onze jongste broeder bij ons is dalen we af, want het is ons onmogelijk het aanschijn van die man te zien zonder onze jongste broeder bij ons!-
| |
27 | toen zei uw dienaar, mijn vader, tot ons: júllie wisten dat mijn vrouw er mij twee heeft gebaard;
| |
28 | de ene trok bij mij vandaan en ik zei: ach verscheurd is hij, verscheurd!- ik heb hem tot hiertoe niet meer gezien;
| |
29 | nemen jullie ook déze weg van mijn aanschijn en treft hem een ongeluk, dan laten jullie mijn grijze haar in kwaad in het schimmenrijk neerdalen!-
| |
30 | welnu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, aankom zonder de jongen bij ons: -en zijn ziel is verknocht aan zijn ziel-
| |