Instellingen

1


Hij gebiedt

hem die over zijn huis gaat
en zegt:
vul
de ransels van de mannen met eten!,
zoveel als ze bij machte zijn te dragen;
en stop ieders zilver
   in de mond van zijn ransel;

2


en mijn kelk,

de zilveren kelk,
zul je verstoppen in de mond van de ransel
   van de jongste,

mét het zilver van zijn aankoop!
Hij doet
naar het woord van Jozef
   dat hij heeft gesproken.

3


In de ochtend, bij licht,

zijn de mannen heengezonden,
zij en hun pakezels.

4


Zíj zijn de stad uitgetrokken,
   en waren nog niet ver

toen Jozef zei tot hem die over zijn huis ging:
sta op, jaag die mannen achterna!-
heb je ze ingehaald,
   dan zul je tot hen zeggen:

waarom hebben jullie goed
   met kwaad vergolden?-

5


is deze het niet

waarmee mijn heer drinkt
en waarin hij
bij het waarzeggen wáárzegt?-
kwaad hebt u gesticht
   met wat u hebt gedaan!

6


Hij haalt hen in

en spreekt tot hen
deze woorden.

7


Zij zeggen tot hem:

waarom spreekt mijn heer
in deze bewoordingen?-
heiligschennis is het voor uw dienaars
om te doen naar dit woord!-

8


zie, het zilver

dat we hebben gevonden
   in de mond van onze ransels

hebben we uit het land van Kanaän
   tot u teruggebracht;

en hóe
zouden wij uit het huis van uw heer
zilver of goud stelen?-

9


bij wie van uw dienaars het wordt gevonden,
   die zal sterven!-

en ook wíj,
wij zullen worden:
   dienstknechten bij mijn heer!

10


Hij zegt:

welnu, naar jullie woorden, zo hoort het;
maar híj bij wie het wordt gevonden,
   die wordt bij mij een dienstknecht

en júllie zullen vrijgesprokenen worden!

11


Haastig

laten ze elk zijn ransel ter aarde dalen;
en openen ze elk zijn ransel.

12


Hij doorzoekt;

bij de grootste is hij begonnen,
bij de kleinste geëindigd;
gevonden wordt de kelk
in de ransel van Benjamin!

13


Ze scheuren hun kleren;

ze laden elk zijn ezel weer op
en keren om, naar de stad.

14


Zo komt Juda aan, met zijn broeders,
   in het huis van Jozef;

die is nog daar;
en ze vallen voor zijn aanschijn ter aarde.

15


Jozef zegt tot hen:

wat wil deze daad
   die jullie hebben gedaan?-

wisten jullie niet
dat een man zoals ik
   bij het waarzeggen wáárzegt?

16


Dan zegt Juda:

wat zullen we zeggen tot mijn heer?-
wat spreken en rechtvaardigen we ons?-
God
heeft het onrecht van uw dienaars gevonden,-
hier zijn wij,
   dienstknechten voor mijn heer!,

én wij
én hij in wiens hand de kelk is gevonden!

17


Maar hij zegt:

heiligschennis is het voor mij
om dat te doen!-
de man
in wiens hand de kelk is gevonden
díe wordt bij mij dienstknecht;
en jullie,-
klimt in vrede op naar jullie vader!

18


Dan treedt Juda naderbij tot hem

en zegt:
ik bid u, mijn heer,
laat uw dienaar toch een woord spreken
   voor de oren van mijn heer,

en laat uw toorn
   niet tegen uw dienaar ontbranden;

want zoals u, zo Farao!-

19


mijn heer heeft zijn dienaars gevraagd
   en gezegd:

hebben jullie nog een vader of een broer?,

20


en wij zeiden tot mijn heer:

we hebben een oude vader
met een boreling van de oude dag, nog jong;
zijn broer is gestorven en
hij alleen is overgebleven van zijn moeder:
   zijn vader hóudt van hem!-

21


u zei tot uw dienaars:

laat hem tot mij afdalen;
ik wil mijn oog over hem laten gaan!-

22


wij zeiden tot mijn heer:

het is niet mogelijk
   dat de jongen zijn vader verlaat!-

verlaat hij zijn vader dan sterft die!-

23


u hebt tot uw dienstknechten gezegd:

als jullie jongste broeder
   niet met jullie afdaalt,

zul je aan het zien van mijn aanschijn
   niet toevoegen!-

24


toen geschiedde het dat we opklommen

tot uw dienaar, mijn vader,
en hem gemeld hebben
de woorden van mijn heer;

25


onze vader zei:

keert terug, koopt voor ons wat te eten;

26


en wij zeiden:

het is ons onmogelijk af te dalen;
als onze jongste broeder bij ons is
   dalen we af,

want het is ons onmogelijk
het aanschijn van die man te zien
zonder onze jongste broeder bij ons!-

27


toen zei uw dienaar, mijn vader, tot ons:

júllie wisten
dat mijn vrouw er mij twee heeft gebaard;

28


de ene trok bij mij vandaan

en ik zei:
ach verscheurd is hij, verscheurd!-
ik heb hem tot hiertoe niet meer gezien;

29


nemen jullie ook déze weg
   van mijn aanschijn
   en treft hem een ongeluk,

dan laten jullie mijn grijze haar in kwaad
   in het schimmenrijk neerdalen!-

30


welnu,

als ik bij uw dienaar, mijn vader, aankom
zonder de jongen bij ons:
-en zijn ziel is verknocht aan zijn ziel-