Niet langer is Jozef bij machte geweest zich sterk te houden voor allen die om hem heen stonden; hij riep: doet iedereen om mij heen naar buiten!- en niemand stond bij hem toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte.
Hij verheft zijn stem en weent; dat horen ze, de Egyptenaren, dat hoort het huis van Farao.
3
Jozef zegt tot zijn broeders: ik ben Jozef,- leeft vader nog? Maar zijn broeders zijn niet bij machte geweest hem te antwoorden want ontzet zijn ze teruggedeinsd voor zijn aanschijn.
4
Dan zegt Jozef tot zijn broeders: treedt nader tot mij!, en zij treden nader; hij zegt: ik ben Jozef, de broeder van jullie die mij naar Egypte verkocht hebben;
5
welnu, weest niet bedroefd en laat het niet in jullie ogen branden dat jullie mij hierheen hebt verkocht: want tot levensbehoud heeft God mij voor jullie aanschijn uit hierheen gezonden;
6
want twee jaren nu is de honger midden in het land; en nog vijf jaren zijn er, zonder ploegvoor of oogst!-
7
God zendt mij voor jullie aanschijn uit om van jullie een rest op het aardland in te zetten en om van jullie er in leven te houden voor een grote redding;
8
welnu, niet jĂșllie hebben mij hierheen gezonden maar God; hij heeft mij gesteld tot vader voor Farao, tot heer voor heel zijn huis en heerser in heel het land van Egypte;
9
haast je en klimt op tot vader; zeggen zullen jullie tot hem: zo heeft gezegd uw zoon Jozef: gesteld heeft God mij tot heer voor heel Egypte; daal af tot mij, blijf niet stilstaan!-
10
zetelen zul je in het land van Gosjen: dan zul je dicht bij mij zijn, jij, je zonen en je zoons-zonen; je wolvee, je rundvee en al wat van jou is;