Instellingen

1


Niet langer is Jozef

bij machte geweest zich sterk te houden
voor allen die om hem heen stonden;
hij riep:
doet iedereen om mij heen naar buiten!-
en niemand stond bij hem
toen Jozef zich
   aan zijn broeders bekend maakte.

2


Hij verheft zijn stem en weent;

dat horen ze, de Egyptenaren,
dat hoort het huis van Farao.

3


Jozef zegt tot zijn broeders: ik ben Jozef,-

leeft vader nog?
Maar zijn broeders
   zijn niet bij machte geweest
   hem te antwoorden

want ontzet
   zijn ze teruggedeinsd voor zijn aanschijn.

4


Dan zegt Jozef tot zijn broeders:
   treedt nader tot mij!, en zij treden nader;

hij zegt:
ik ben Jozef, de broeder van
jullie die mij naar Egypte verkocht hebben;

5


welnu, weest niet bedroefd

en laat het niet in jullie ogen branden
dat jullie mij hierheen hebt verkocht:
want tot levensbehoud
heeft God mij voor jullie aanschijn uit
   hierheen gezonden;

6


want twee jaren nu
   is de honger midden in het land;

en nog vijf jaren zijn er,
zonder ploegvoor of oogst!-

7


God zendt mij voor jullie aanschijn uit

om van jullie
   een rest op het aardland in te zetten

en om van jullie er in leven te houden
voor een grote redding;

8


welnu,

niet jĂșllie
hebben mij hierheen gezonden
maar God;
hij heeft mij gesteld tot vader voor Farao,
tot heer voor heel zijn huis
en heerser in heel het land van Egypte;

9


haast je

en klimt op tot vader;
zeggen zullen jullie tot hem:
zo heeft gezegd uw zoon Jozef:
gesteld heeft God mij tot heer
   voor heel Egypte;

daal af tot mij, blijf niet stilstaan!-

10


zetelen zul je in het land van Gosjen:

dan zul je dicht bij mij zijn,
jij,
je zonen en je zoons-zonen;
je wolvee, je rundvee en al wat van jou is;