Instellingen

1


Jozef valt neer

op het aanschijn van zijn vader;
hij weent over hem en kust hem.

2


Dan gebiedt Jozef de geneesheren
   in zijn dienst

om zijn vader te balsemen;
dus balsemen de geneesheren Israël.

3


Veertig dagen worden daarmee volgemaakt,

want zó worden de dagen
   van het balsemen vervuld;

ze bewenen hem,- de Egyptenaren,
   zeventigmaal een dag.

4


Ze gaan over,
   de dagen van zijn bewening;

dan spreekt Jozef
tot het huis van Farao en zegt:
als ik echt genade heb gevonden
   in uw ogen,

spreekt dan toch
voor de oren van Farao en zegt:

5


mijn vader

heeft het mij doen zweren en gezegd:
zie, ik
ga sterven;
in mijn graf
dat ik mij heb uitgehakt
   in het land van Kanaän,

dáár moet je mij begraven!-
en nu
moet ik dus opklimmen
   en mijn vader begraven,
   en dan keer ik terug!

6


Farao zegt:

klim óp en begraaf je vader,
   zoals hij je heeft doen zweren!

7


Dan klimt Jozef óp
   om zijn vader te begraven.

Met hem klimmen op:
   alle dienaren van Farao,
   de oudsten van zijn huis,

álle oudsten van het land Egypte,

8


heel het huis van Jozef

en zijn broeders en het huis van zijn vader.
Slechts
hun kroost, hun wolvee en hun rundvee
hebben ze in het land van Gosjen
   achtergelaten.

9


Ook klimt op, samen met hem:

én wagenpark én ruiters;
het legerkamp wordt zéér zwaarwichtig.

10


Ze komen aan bij Goren Haätad

dat bij de oversteek van de Jordaan ligt,
en heffen dáár hun klaaglied aan,
een klaagzang, groot en zeer zwaar.
Hij houdt voor zijn vader een rouw
   van zeven dagen.

11


Dan ziet

hij die zetelt in het land,
   de Kanaäniet, de rouw

bij Goren Haätad
en zeggen ze:
een zware rouw is dat voor Egypte!-
zodoende
heeft men als haar naam uitgeroepen:
Aveel Mitsrajim,- rouw-van-Egypte,
dat bij de oversteek van de Jordaan ligt.

12


Zijn zonen doen met hem

zó als hij hun heeft geboden;

13


ze dragen hem, zijn zonen,
   naar het land van Kanaän

en begraven hem
in de spelonk van het veld
   van de Machpela,

het veld dat Abraham heeft gekocht
   als eigen graf,

van Efron de Chitiet,
   op het aanschijn van Mamree.

14


Dan keert Jozef terug naar Egypte,
   hijzelf, zijn broeders

en allen die met hem zijn opgeklommen
   om zijn vader te begraven,-

nadat hij zijn vader heeft begraven.

15


Nu zien de broeders van Jozef onder ogen
   dat hun vader is gestorven,

en ze zeggen:
als Jozef ons aanklaagt?-
en omgekeerd tot ons laat terugkeren
al het kwaad
dat wij hebben bedreven aan hém…!

16


En ze gebieden

om tot Jozef te zeggen:
je vader heeft,
in het aanschijn van zijn dood,
   geboden en gezegd:

17


zó zullen jullie zeggen tot Jozef:

ach!,
draag toch weg
   de misstap van je broeders en hun zonde
   dat ze kwaad aan je hebben bedreven,-

welnu, draag toch weg
de misstap van de dienaars
   van je vaders God!

Jozef weent, als ze zo tot hem spreken.

18


Dan gaan ook zijn broeders zelf tot hem

en vallen voor zijn aanschijn neer;
ze zeggen:
hier heb je ons als dienstknechten!

19


Maar Jozef zegt tot hen: vreest niet!-

want zit ík op de plek van God?-

20


en jullie,

je hebt tegen mij kwaad bedacht;-
Gód heeft dat ten goede gedacht,
met het doel
om te doen als op deze dag:
   een grote gemeenschap in leven te houden,-

21


welnu, vreest niet,

ík zal jullie en je kroost onderhouden!
Zo troost hij hen
en spreekt hij tot hun hart.

22


Jozef blijft zetelen in Egypte,

hijzelf en het huis van zijn vader;
Jozef leeft
honderd en tien jaren.

23


Jozef ziet bij Efraïm

zonen in drie (generaties);
ook
de zonen van Machier, Manasses zoon,
zijn geboren op de knieën van Jozef.

24


Dan zegt Jozef tot zijn broeders:

ík ga sterven;
maar God
zal met zijn omzien naar jullie omzien
en jullie doen opklimmen uit dit land,-
náár het land
dat hij heeft gezworen aan Abraham,
   aan Isaak en aan Jakob.

25


En zweren laat Jozef het

de zonen van Israël, door te zeggen:
met zijn omzien zal God naar jullie omzien!-
laat dan mijn beenderen méé
   opklimmen van hier!

26

Dan sterft Jozef
als man van honderd en tien jaren;
ze balsemen hem
en hij wordt in een kist gelegd,- in Egypte.