Nu zien de broeders van Jozef onder ogen dat hun vader is gestorven, en ze zeggen: als Jozef ons aanklaagt?- en omgekeerd tot ons laat terugkeren al het kwaad dat wij hebben bedreven aan hém…!
En ze gebieden om tot Jozef te zeggen: je vader heeft, in het aanschijn van zijn dood, geboden en gezegd:
17
zó zullen jullie zeggen tot Jozef: ach!, draag toch weg de misstap van je broeders en hun zonde dat ze kwaad aan je hebben bedreven,- welnu, draag toch weg de misstap van de dienaars van je vaders God! Jozef weent, als ze zo tot hem spreken.
18
Dan gaan ook zijn broeders zelf tot hem en vallen voor zijn aanschijn neer; ze zeggen: hier heb je ons als dienstknechten!
19
Maar Jozef zegt tot hen: vreest niet!- want zit ík op de plek van God?-
20
en jullie, je hebt tegen mij kwaad bedacht;- Gód heeft dat ten goede gedacht, met het doel om te doen als op deze dag: een grote gemeenschap in leven te houden,-
21
welnu, vreest niet, ík zal jullie en je kroost onderhouden! Zo troost hij hen en spreekt hij tot hun hart.