De zonen van God zien de dochters van de –rode– mens aan: ja, góed zijn die!- en zij nemen zich vrouwen, uit al wat zij hebben verkoren.
3
Dan zegt de Ene: laat mijn adem niet voor eeuwig toeven in de –rode– mens, hij is immers maar vlees!- worden zullen zijn dagen honderd en twintig jaar!
4
De reuzen zijn op het aardland geweest in die dagen en ook daarna, als de zonen van God komen tot de dochters van de –rode– mensheid en zij voor hen kinderen gebaard hebben; zij zijn de kerels uit de eeuwigheid, de mannen van de naam. •