Instellingen

1


Het gewordt dat de –rode– mensheid

is begonnen
talrijk te worden op het aanschijn van de
   –rode– grond:

en er zijn aan hen dochters gebaard.

2


De zonen van God zien de dochters van de
   –rode– mens aan:

ja, góed zijn die!-
en zij nemen zich vrouwen,
uit al wat zij hebben verkoren.

3


Dan zegt de Ene:

laat mijn adem niet voor eeuwig toeven
   in de –rode– mens,

hij is immers maar vlees!-
worden zullen zijn dagen
honderd en twintig jaar!

4


De reuzen

zijn op het aardland geweest
in die dagen
en ook daarna,
als de zonen van God komen
   tot de dochters van de –rode– mensheid

en zij voor hen kinderen gebaard hebben;
zij zijn de kerels uit de eeuwigheid,
   de mannen van de naam.