Instellingen

1


Maar God blijft Noach indachtig

en al wat er in het wild leeft en alle vee
dat met hem in de ark is:
God laat een geestesstorm
   over het aardland trekken,

en de wateren bedaren.

2


Gestopt worden de bronnen
   van de oervloed

en de sluizen van de hemelen,-
de slagregen uit de hemelen houdt op.

3


De wateren keren terug van over het aardland,
   gaandeweg kerend;

de wateren wijken
na verloop van
honderdvijftigmaal een dag.

4


De ark vindt rust in de zevende maand

op de zeventiende dag na nieuwemaan,-
op de bergen van Ararat.

5


De wateren

zijn blijven weggaan en wijken
tot de tiende maand;
in de tiende, op de eerste na nieuwemaan
hebben de toppen van de bergen
   zich laten zien.

6


Het geschiedt

na verloop van veertigmaal een dag:
dan opent Noach
het venster in de ark dat hij gemaakt heeft

7


en zendt de raaf weg;

die trekt uit,
   in een uittrekken en terugkeren,

tot aan het opdrogen van de wateren
   van over het aardland.

8


Dan zendt hij de duif van zich weg,

om te zien of de wateren zijn verminderd
van over het aanschijn van de –rode– grond.

9


Maar de duif heeft geen rust gevonden
   voor de holte van haar voet

en keert tot hem terug in de ark,
want (er staat) water over het aanschijn
   van heel het aardland.

Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast
en laat haar tot zich komen in de ark.

10


Hij wacht nog

een zevental andere dagen;
dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark.

11


De duif komt tot hem tegen avondtijd

en ziedaar:
   een afgebroken olijftak in haar bek!-

dan weet Noach
dat de wateren
   van over het aardland zijn afgenomen.

12


Hij wacht nogmaals

een zevental andere dagen;
hij zendt de duif weg
en zij is niet meer nogmaals
   naar hem teruggekeerd.

13


Het geschiedt
   in het zeshonderd en eerste jaar,

aan het begin,
   op de eerste na nieuwemaan,

dat de wateren zijn gaan opdrogen
   van over het aardland;

dan verwijdert Noach het deksel van de ark,
ziet uit,-
en ziedaar, gaan drogen zijn
   de gelaatstrekken van de –rode– grond!

14


In de tweede maand

op de zevenentwintigste dag
   na nieuwemaan:

dan is het aardland droog!
••

15


Dan spreekt God tot Noach en zegt:

16


trek weg uit de ark:

jijzelf,
en je vrouw, je zonen
   en de vrouwen van je zonen met jou;

17


alle leven dat bij je is, van alle vlees,

met het gevogelte, het vee en al het kruipsel
   dat over het aardland rondkruipt,
   laat dat met je mee wegtrekken,-

dat ze wemelen zullen over het land
en vruchtbaar en overvloedig worden
   op het aardland.

18


Dan trekt Noach uit,-

en zijn zonen, zijn vrouw
   en de vrouwen van zijn zonen
   met hem mee.

19


Alle wildleven,

al het kruipsel en al het gevogelte,
al wat over het land voortkruipt,-
in hun families
zijn ze weggetrokken uit de ark.