Instellingen

6


Het geschiedt

na verloop van veertigmaal een dag:
dan opent Noach
het venster in de ark dat hij gemaakt heeft

7


en zendt de raaf weg;

die trekt uit,
   in een uittrekken en terugkeren,

tot aan het opdrogen van de wateren
   van over het aardland.

8


Dan zendt hij de duif van zich weg,

om te zien of de wateren zijn verminderd
van over het aanschijn van de –rode– grond.

9


Maar de duif heeft geen rust gevonden
   voor de holte van haar voet

en keert tot hem terug in de ark,
want (er staat) water over het aanschijn
   van heel het aardland.

Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast
en laat haar tot zich komen in de ark.

10


Hij wacht nog

een zevental andere dagen;
dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark.

11


De duif komt tot hem tegen avondtijd

en ziedaar:
   een afgebroken olijftak in haar bek!-

dan weet Noach
dat de wateren
   van over het aardland zijn afgenomen.

12


Hij wacht nogmaals

een zevental andere dagen;
hij zendt de duif weg
en zij is niet meer nogmaals
   naar hem teruggekeerd.

13


Het geschiedt
   in het zeshonderd en eerste jaar,

aan het begin,
   op de eerste na nieuwemaan,

dat de wateren zijn gaan opdrogen
   van over het aardland;

dan verwijdert Noach het deksel van de ark,
ziet uit,-
en ziedaar, gaan drogen zijn
   de gelaatstrekken van de –rode– grond!

14


In de tweede maand

op de zevenentwintigste dag
   na nieuwemaan:

dan is het aardland droog!
••

15


Dan spreekt God tot Noach en zegt:

16


trek weg uit de ark:

jijzelf,
en je vrouw, je zonen
   en de vrouwen van je zonen met jou;