Instellingen

1


Troost, troost mijn gemeente!,

zegt uw God;

2


spreekt

tot het hart van Jeruzalem en roept haar toe
dat haar strijd vervuld is,
omdat haar ongerechtigheid geboet is,-
omdat zij uit de hand van de Ene
   dubbel heeft ontvangen

voor al haar zonden!
••

3


Stem van een roepende:

in de woestijn,-
bereidt de weg van de Ene;
effent recht door de steppe
een heirbaan voor onze God!-

4


elk dal moet worden opgetild,

elke berg en heuvel worden vernederd,-
het bultige moet effen worden,
bergruggen tot een vallei;

5


onthuld wordt dan de glorie van de Ene,-

alle vlees tezamen, zij zullen zien
dat de mond van de Ene heeft gesproken!
••

6


Een stem die zegt ‘roep!’,

en ik zeg ‘wát zal ik roepen?’-
alle vlees is gras
en al zijn glorie als een bloem op het veld:

7


verdorren zal gras, verwelken een bloem

wanneer de adem van de Ene
   erover heeft gewaaid;

voorwaar, gras is de gemeente!-

8


verdorren zal gras, verwelken een bloem,-

maar het woord van onze God
   houdt stand in eeuwigheid!

••

9


Klim jij op een hoge berg, vreugdebode Sion!,

verhef met kracht je stem,
vreugdebode Jeruzalem,-
verhef die en vrees niet!-
zeg tot de steden van Juda:
zie, hier is uw God!-

10


zie, mijn Heer, de Ene, zal komen in sterkte

en zijn arm zal zijn heerschappij voeren;
zie, zijn loon heeft hij bij zich,
zijn werk gaat voor zijn aanschijn uit;

11


als een herder weidt hij zijn kudde,

met zijn arm vergadert hij lammeren,
in zijn boezem draagt hij hen,-
zogenden geleidt hij.
••

12


Wie mat de wateren in zijn holle hand,

vatte de hemelen in een span,
het stof der aarde in een beker,-
woog de bergen in een balans,
de heuvels in een schaal?

13


Wie vat de adem van de Ene,-

een man die hem zijn raadslag doet kennen?

14


Met wie houdt hij beraad
   en helpt die hem verstaan,

leert hij hem het pad van het recht,-
leert hij hem kennis
en zal hij hem
   de weg des verstands doen kennen?

15


Zie, de volkeren zijn
   als een spat uit een emmer,

als een stofje op de weegschaal
   worden ze beschouwd;

zie, eilanden legt hij neer als poeder.

16


De Libanon

is nog niet genoeg als brandstof,-
het wild daarvandaan
niet genoeg voor een opgangsgave.
••

17


Alle volkeren zijn als niet tegenover hem,-

als niets en ledigheid
   worden zij door hem beschouwd.

18


Met wie dan wilt ge God vergelijken,-

wat voor gelijkenis gereedmaken voor hem?

19


Het godsbeeld
   dat de meester heeft gegoten?-

de goudsmelter overtrekt het met goud,-
ook zilverbeslag smeedt hij.

20


Wie zo’n heffing niet opbrengt

kiest een stuk hout dat niet vermolmt;
een wijze werkmeester zoekt hij zich uit
om een beeld op te richten dat niet wankelt.

21


Weet ge niet, hoort ge niet,

is u niet van hoofde aan gemeld,-
hebt ge nooit iets begrepen
van de grondvesten der aarde?

22


Hij die zetelt boven de boog van de aarde

-en wie op haar zitten zijn als sprinkhanen-
die hemelen plooit als een doek
en ze spreidt als een tent om in te zitten,

23


die notabelen prijsgeeft als niets,

rechters op aarde
   ‘woest-en-ledig’ heeft gemaakt:

24


nauwelijks zijn ze geplant,

nauwelijks gezaaid,
nauwelijks is hun stomp
   in de aarde geworteld,-

of hij heeft al over hen geblazen
   en zij drogen uit,

en een storm tilt ze op als stoppels.
••

25


Met wie wilt ge mij vergelijken,
   wie moet ik evenaren?-

zegt de Heilige;

26


heft uw ogen omhoog

en ziet: wie heeft dit alles geschapen?-
hij die hun strijdschaar
   voltallig laat uitrukken,-

hen allen oproept bij name;
uit zoveel krachten en een zo sterke macht
wordt niemand gemist!
••

27


Waarom zeg je, Jakob,

spreek je uit, Israël:
‘verborgen is mijn weg voor de Ene,
aan mijn God gaat mijn recht voorbij!’?

28


Weet je het niet of heb je het niet gehoord?-

een God van eeuwigheid is de Ene,
   schepper van de einden der aarde,

hij wordt moede noch mat,-
niet te doorgronden is zijn inzicht;

29


hij geeft de moede macht,-

aan wie geen kracht meer heeft
   schenkt hij een overvloed van sterkte.

30


Jonge jongens worden moede en mat,-

uitgelezen knapen struikelen en vallen,