1 | Troost, troost mijn gemeente!, zegt uw God;
| |
2 | spreekt tot het hart van Jeruzalem en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, omdat haar ongerechtigheid geboet is,- omdat zij uit de hand van de Ene dubbel heeft ontvangen voor al haar zonden! ••
| |
3 | Stem van een roepende: in de woestijn,- bereidt de weg van de Ene; effent recht door de steppe een heirbaan voor onze God!-
| |
4 | elk dal moet worden opgetild, elke berg en heuvel worden vernederd,- het bultige moet effen worden, bergruggen tot een vallei;
| |
5 | onthuld wordt dan de glorie van de Ene,- alle vlees tezamen, zij zullen zien dat de mond van de Ene heeft gesproken! ••
| |
6 | Een stem die zegt ‘roep!’, en ik zeg ‘wát zal ik roepen?’- alle vlees is gras en al zijn glorie als een bloem op het veld:
| |
7 | verdorren zal gras, verwelken een bloem wanneer de adem van de Ene erover heeft gewaaid; voorwaar, gras is de gemeente!-
| |
8 | verdorren zal gras, verwelken een bloem,- maar het woord van onze God houdt stand in eeuwigheid! ••
| |
9 | Klim jij op een hoge berg, vreugdebode Sion!, verhef met kracht je stem, vreugdebode Jeruzalem,- verhef die en vrees niet!- zeg tot de steden van Juda: zie, hier is uw God!-
| |
10 | zie, mijn Heer, de Ene, zal komen in sterkte en zijn arm zal zijn heerschappij voeren; zie, zijn loon heeft hij bij zich, zijn werk gaat voor zijn aanschijn uit;
| |
11 | als een herder weidt hij zijn kudde, met zijn arm vergadert hij lammeren, in zijn boezem draagt hij hen,- zogenden geleidt hij. ••
| |
12 | Wie mat de wateren in zijn holle hand, vatte de hemelen in een span, het stof der aarde in een beker,- woog de bergen in een balans, de heuvels in een schaal?
| |
13 | Wie vat de adem van de Ene,- een man die hem zijn raadslag doet kennen?
| |
14 | Met wie houdt hij beraad en helpt die hem verstaan, leert hij hem het pad van het recht,- leert hij hem kennis en zal hij hem de weg des verstands doen kennen?
| |
15 | Zie, de volkeren zijn als een spat uit een emmer, als een stofje op de weegschaal worden ze beschouwd; zie, eilanden legt hij neer als poeder.
| |
16 | De Libanon is nog niet genoeg als brandstof,- het wild daarvandaan niet genoeg voor een opgangsgave. ••
| |
17 | Alle volkeren zijn als niet tegenover hem,- als niets en ledigheid worden zij door hem beschouwd.
| |
18 | Met wie dan wilt ge God vergelijken,- wat voor gelijkenis gereedmaken voor hem?
| |
19 | Het godsbeeld dat de meester heeft gegoten?- de goudsmelter overtrekt het met goud,- ook zilverbeslag smeedt hij.
| |
20 | Wie zo’n heffing niet opbrengt kiest een stuk hout dat niet vermolmt; een wijze werkmeester zoekt hij zich uit om een beeld op te richten dat niet wankelt.
| |
21 | Weet ge niet, hoort ge niet, is u niet van hoofde aan gemeld,- hebt ge nooit iets begrepen van de grondvesten der aarde?
| |
22 | Hij die zetelt boven de boog van de aarde -en wie op haar zitten zijn als sprinkhanen- die hemelen plooit als een doek en ze spreidt als een tent om in te zitten,
| |
23 | die notabelen prijsgeeft als niets, rechters op aarde ‘woest-en-ledig’ heeft gemaakt:
| |
24 | nauwelijks zijn ze geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks is hun stomp in de aarde geworteld,- of hij heeft al over hen geblazen en zij drogen uit, en een storm tilt ze op als stoppels. ••
| |
25 | Met wie wilt ge mij vergelijken, wie moet ik evenaren?- zegt de Heilige;
| |
26 | heft uw ogen omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen?- hij die hun strijdschaar voltallig laat uitrukken,- hen allen oproept bij name; uit zoveel krachten en een zo sterke macht wordt niemand gemist! ••
| |
27 | Waarom zeg je, Jakob, spreek je uit, Israël: ‘verborgen is mijn weg voor de Ene, aan mijn God gaat mijn recht voorbij!’?
| |
28 | Weet je het niet of heb je het niet gehoord?- een God van eeuwigheid is de Ene, schepper van de einden der aarde, hij wordt moede noch mat,- niet te doorgronden is zijn inzicht;
| |
29 | hij geeft de moede macht,- aan wie geen kracht meer heeft schenkt hij een overvloed van sterkte.
| |
30 | Jonge jongens worden moede en mat,- uitgelezen knapen struikelen en vallen,
| |