1 | Zal de rechtvaardige verloren gaan, geen mens die het aan het hart gaat; mannen van vroomheid worden weggerukt en niemand die beseft dat de rechtvaardige wordt ontrukt aan de verschijning van het kwáád!,
| |
2 | vrede komt binnen waar ze op hun ligbanken rusten,- al wie rechtuit zijn weg gaat.
| |
3 | Maar jullie: nadert hierheen, zonen van een heks,- zaad van een vreemdganger en een hoer!
| |
4 | Over wie verlustigen jullie je, tegen wie spert ge uw mond wijd open, maakt ge een lange tong?- zijn jullie geen kinderen uit een misstap, zaad waarover is gelogen?,
| |
5 | mensen die zich heet laten maken bij de godseiken, onder elke sappige boom,- die in beekdalen hun kinderen slachten, in de kloven van de rotsen!
| |
6 | Bij de gladde stenen in het beekdal is je deel, ja die, die zijn je lot; ook heb je voor hen een plengoffer vergoten, een broodgift opgedragen; moet ik mij daarbij laten troosten?
| |
7 | Op een berg hoog en verheven heb je je ligbed gezet; ook ben je daarheen opgeklommen om een slachtoffer te offeren.
| |
8 | Achter deur en post heb je je man-beeld gezet,- ja, weg van mij heb je je ontsluierd, heb je het beklommen en je ligbed breed gemaakt; je hebt je verbonden met sommigen van hen wier ligbed je hebt liefgehad, wier hand je hebt aanschouwd.
| |
9 | Je trok naar de Moloch met olijfolie, zorgde voor een overvloed van geurmengsels,- zond je gezanten tot ver weg, vernederde jezelf tot in het schimmenrijk.
| |
10 | Door de veelheid van je reizen werd je moe, maar je zei nooit ‘hopeloos!’- een leven naar je hand wist je te vinden, daarom werd je niet ziek.
| |
11 | Voor wie ben je zo in zorgen geweest of bevreesd dat je mij beliegt, aan mij niet hebt gedacht, niet ter harte hebt genomen?- nietwaar?- ik zwijg al sinds eeuwig, mij hoef je niet te vrezen!
| |
12 | Als ik van je gerechtigheid melding maak,- en van je daden: ze zullen je niet baten!
| |
13 | Wanneer je schreeuwt mogen zij je redden die jij vergaderd hebt; hen allen zal een ademtocht optillen, een nevel neemt hen weg; maar wie toevlucht zoekt bij mij zal de aarde beërven en de berg van mijn heiligdom bezitten.
| |
14 | Zeggen zal hij: baant, baant, bereidt de weg,- haalt elk struikelblok van de weg van mijn gemeente! ••
| |
15 | Want zo heeft gezegd de hoge, de verhevene, wiens naam is Immer-wonende en Heilige: in den hoge en in heiligheid woon ik,- en bij de verbrijzelde en vernederde van geest om de geest van vernederden te doen leven en te doen leven het hart van verbrijzelden.
| |
16 | Want niet voor eeuwig zal ik twisten, niet voor immer zal ik toornen,- want dan zou hun geest van voor mijn aanschijn verkwijnen, de levensgeesten die ikzelf heb gemaakt!
| |
17 | Om de ongerechtigheid van zijn winstbejag was ik vertoornd en sloeg ik hem, verborg ik mij, zo vertoornd was ik,- toen hij afgekeerd de weg van zijn hart ging.
| |
18 | Zijn wegen heb ik gezien, maar ik zal hem genezen,- hem geleiden, vrede en vertroostingen schenken aan hem en zijn rouwdragers.
| |
19 | Ik schep de vrucht der lippen; vrede, vrede!, voor wie ver weg is en wie nabij is, heeft gezegd de Ene: ik zal hem genezen.
| |
20 | Maar de bozen zijn als de opgejaagde zee,- wanneer die niet kalm kan worden en zijn wateren slijk en modder opjagen.
| |
21 | Geen vrede, heeft mijn God gezegd, voor de bozen! ••
| |