Instellingen

1


Zal de rechtvaardige verloren gaan,

geen mens die het aan het hart gaat;
mannen van vroomheid worden weggerukt
   en niemand die beseft

dat de rechtvaardige wordt ontrukt
   aan de verschijning van het kwáád!,

2


vrede komt binnen

waar ze op hun ligbanken rusten,-
al wie rechtuit zijn weg gaat.

3


Maar jullie: nadert hierheen,
   zonen van een heks,-

zaad van een vreemdganger en een hoer!

4


Over wie verlustigen jullie je,

tegen wie spert ge uw mond wijd open,
   maakt ge een lange tong?-

zijn jullie geen kinderen uit een misstap,
   zaad waarover is gelogen?,

5


mensen die zich heet laten maken
   bij de godseiken,

onder elke sappige boom,-
die in beekdalen hun kinderen slachten,
in de kloven van de rotsen!

6


Bij de gladde stenen in het beekdal
   is je deel,

ja die, die zijn je lot;
ook heb je voor hen
een plengoffer vergoten,
   een broodgift opgedragen;

moet ik mij daarbij laten troosten?

7


Op een berg hoog en verheven

heb je je ligbed gezet;
ook ben je daarheen opgeklommen
   om een slachtoffer te offeren.

8


Achter deur en post

heb je je man-beeld gezet,-
ja, weg van mij
heb je je ontsluierd, heb je het beklommen
en je ligbed breed gemaakt;
   je hebt je verbonden met sommigen van hen

wier ligbed je hebt liefgehad,
   wier hand je hebt aanschouwd.

9


Je trok naar de Moloch met olijfolie,

zorgde voor
   een overvloed van geurmengsels,-

zond je gezanten tot ver weg,
vernederde jezelf tot in het schimmenrijk.

10


Door de veelheid van je reizen
   werd je moe,

maar je zei nooit ‘hopeloos!’-
een leven naar je hand wist je te vinden,
daarom werd je niet ziek.

11


Voor wie

ben je zo in zorgen geweest of bevreesd
   dat je mij beliegt,

aan mij niet hebt gedacht,
niet ter harte hebt genomen?-
nietwaar?- ik zwijg al sinds eeuwig,
mij hoef je niet te vrezen!

12


Als ik van je gerechtigheid melding maak,-

en van je daden: ze zullen je niet baten!

13


Wanneer je schreeuwt mogen zij je redden
   die jij vergaderd hebt;

hen allen zal een ademtocht optillen,
   een nevel neemt hen weg;

maar wie toevlucht zoekt bij mij
   zal de aarde beërven

en de berg van mijn heiligdom bezitten.

14


Zeggen zal hij:
   baant, baant, bereidt de weg,-

haalt elk struikelblok
   van de weg van mijn gemeente!

••

15


Want zo heeft gezegd de hoge, de verhevene,

wiens naam is Immer-wonende en Heilige:
in den hoge en in heiligheid woon ik,-
en bij de verbrijzelde
   en vernederde van geest

om de geest van vernederden te doen leven
en te doen leven het hart van verbrijzelden.

16


Want niet voor eeuwig zal ik twisten,

niet voor immer zal ik toornen,-
want dan zou hun geest
   van voor mijn aanschijn
   verkwijnen,

de levensgeesten die ikzelf heb gemaakt!

17


Om de ongerechtigheid van zijn winstbejag
   was ik vertoornd en sloeg ik hem,
   verborg ik mij, zo vertoornd was ik,-

toen hij afgekeerd de weg van zijn hart ging.

18


Zijn wegen heb ik gezien,
   maar ik zal hem genezen,-

hem geleiden,
vrede en vertroostingen schenken aan hem
   en zijn rouwdragers.

19


Ik schep de vrucht der lippen;

vrede, vrede!,
   voor wie ver weg is en wie nabij is,
   heeft gezegd de Ene: ik zal hem genezen.

20


Maar de bozen zijn als de opgejaagde zee,-

wanneer die niet kalm kan worden
en zijn wateren slijk en modder opjagen.

21


Geen vrede,

heeft mijn God gezegd, voor de bozen!
••