Instellingen

1


Wie is dat die daar aankomt uit Edom,

dieprood de gewaden, uit Botsra,
zo prachtig in zijn kleed,
zo fier in de overvloed van zijn kracht?-
ik ben het, die in gerechtigheid spreek,
machtig om te redden.

2


Waarom dat mensenrood aan je kleed,

je gewaden alsof je in een perskelder loopt?

3


De wijnpers heb ik alléén moeten treden,

van de manschappen was er geen man bij mij;
ik vertrad hen in mijn woede,
vertrapte hen in mijn gramschap:
ik spatte hun levenssap over mijn gewaden,
al mijn klederen heb ik bevlekt.

4


Want een dag van wraak was in mijn hart,-

het jaar van mijn gelosten* Of: bevlekten. was gekomen.

5


Ik keek rond,- maar géén die hielp,

ik werd vernield, maar géén die steun gaf;
mijn eigen arm moest mij redding brengen,
mijn gramschap, die heeft mij ondersteund.

6


Ik vertrap mensengemeenschappen
   in mijn toorn,

ik maak ze dronken met mijn gramschap,-
hun levenssap laat ik ter aarde stromen!

7


De vriendschapsdaden van de Ene

maak ik indachtig,-
   de lovenswaardigheid van de Ene;

om al wat volbracht heeft de Ene;
de overvloed van goedheid
   aan het huis Israël

die hij volvoerd heeft
   naar zijn ontferming
   en naar de overvloed van zijn vriendschap.

8


Hij zei: ach, mijn gemeente zijn zij,

eigen zonen-en-dochters
   die er niet om liegen!-

en werd hun redder.

9


In al hun benauwing
   was het hém benauwd:

de engel van zijn aanschijn heeft hen gered,
door zijn liefde en zijn mededogen
heeft hij hen verlost;
hij heeft hen opgetild en gedragen
   alle dagen van eeuwig.

10


Maar zij, zij zijn weerspannig geworden
   en hebben bedroefd
   zijn heilige geest;

hij veranderde voor hen in een vijand,
híj voerde oorlog tegen hen!

11


Moge hij gedenken de dagen van eeuwig,
   die van Mozes en zijn gemeente;

waar is hij die deed opklimmen uit de zee
de herders van zijn kudde?-
waar is hij die in het midden daarvan
zijn heilige geest heeft gegeven?-

12


die ter rechterhand van Mozes liet meegaan

zijn luisterrijke arm;
die wateren kliefde voor hun aanschijn
en zich zo een eeuwige naam heeft gemaakt;

13


die hen door oervloeden deed gaan;

evenals een paard in de woestijn
   struikelden zij niet;

14


zoals een beest afdaalt in de kloof

geleidde hen de geest van de Ene;
zó hebt ge uw gemeente geleid
en u een luisterrijke naam gemaakt!

15


Schouw neer van de hemel, aanzie ons

vanuit uw heilige, uw luisterrijke woning;
waar is uw naijver, uw heldenkracht,-
het rommelen van uw ingewanden
   en uw ontferming?- houd u niet in!

16


Gij immers zijt onze Vader,

want Abraham weet van ons niet
en Israël zal ons niet herkennen;
gij, Ene, zijt onze Vader,
‘onze-verlosser-sinds-eeuwig’ is uw naam!

17


Waarom laat ge ons dwalen,

o Ene, weg van uw wegen,-
verstokt ge ons hart, weg van uw vreze?
Keer terug, omwille van wie u dienen,
de stammen van uw eigendom!

18


Waarom mochten boosdoeners
   uw heiligheid kleineren,

onze verdrukkers
uw heiligdom vertrappen?

19


Wij zijn geworden

als over wie
   gij sinds eeuwig niet hebt geheerst,

over wie uw naam niet is uitgeroepen;
o, als gij de hemelen zoudt scheuren,
   als gij zoudt neerdalen

-voor uw aanschijn zouden bergen smelten,