1 | Hij zegt tot mij: mensenzoon, wat je nu vindt, eet dat op!- eet deze rol, en ga, spreek tot het huisgezin Israël!
| |
2 | Ik open mijn mond en hij geeft mij te eten deze rol.
| |
3 | Hij zegt tot mij: mensenzoon, geef je buik te eten en vul je ingewanden met deze rol die ik jou nu geef! Ik eet haar op en zij blijkt in mijn mond als honing zo zoet. •
| |
4 | Hij zegt tot mij: mensenzoon, ga heen en kom tot het huis Israël, en spreek tot hen met mijn uitspraken;
| |
5 | immers, niet tot een gemeenschap onverstaanbaar van taal en zwaar van tong word jij gezonden,- maar tot het huisgezin van Israël;
| |
6 | niet tot vele gemeenschappen onverstaanbaar van taal en zwaar van tong wier woorden je niet kunt horen,- als ik je tot hén zond zouden zij naar jou horen!-
| |
7 | maar het huis Israël: zij zijn niet van zins om naar jou te horen omdat ze niet van zins zijn om naar mij te horen; want allen van Israëls huisgezin zijn verstrakt van voorhoofd en hard van hart;
| |
8 | ziehier, maken zal ik jouw gelaatstrekken strakker dan hun gelaat,- en jouw voorhoofd strakker dan hun voorhoofd;
| |
9 | als diamant, sterker dan een rots zal ik je voorhoofd maken: vrees hen niet en raak niet ontzet van hun gelaat, al zijn zij een weerspannig huis! •
| |
10 | Dan zegt hij tot mij: mensenzoon, al mijn uitspraken die ik tot jou zal spreken, neem ze op met je hart en hoor ze met je oren;
| |
11 | ga heen en kom aan bij de ballingen, bij de zonen van je gemeenschap, en spreek tot hen en zeg tot hen: zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene!- of zij nu horen of dat nalaten.
| |
12 | Dan tilt geestesadem mij op en hoor ik achter mij het geluid van een grote beving: gezegend de glorie van de Ene vanuit zijn –heilig– oord!
| |
13 | Het geluid van de vleugels van de levende wezens die elkaar kussen als vrouw en zuster en het geluid van de raderen naast hen,- is het geluid van een grote beving.
| |
14 | Geestesadem heeft mij opgetild en neemt mij mee; daar ga ik heen, bitter in de gloed van mijn geest, en de hand van de Ene strak over mij.
| |
15 | Ik kom aan bij de ballingen van Tel Aviv die gezeten zijn aan de rivier Kevar en zet mij neer daar waar zij zitten; ik zit daar zeven dagen verstard bij hen neer.
| |
16 | Maar het geschiedt na verloop van zeven dagen,- • dan geschiedt het woord van de Ene aan mij en zegt:
| |
17 | mensenzoon, als wachtpost geef ik jou aan Israëls huisgezin: zul je uit mijn mond een spreken doen horen, waarschuw hen dan van mijnentwege!-
| |
18 | wanneer ik tot de boosdoener zeg: ‘sterven, ja sterven zul je’, en jij zou hem niet waarschuwen, niet spreken om een boosdoener te waarschuwen voor zijn boze weg, om hem in leven te houden,- dan zal die boosdoener om zijn onrecht sterven maar zal ik zijn bloed uit jouw hand opeisen;
| |
19 | maar jij, wanneer je een boosdoener hebt gewaarschuwd en hij is niet teruggekeerd van zijn boosaardigheid en van zijn boze weg: hij zal om zijn onrecht sterven, en jij, jij hebt je ziel gered!- ••
| |
20 | en wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, en ik een struikelblok voor zijn aanschijn heb gelegd, zal hij sterven; wanneer jij hem niet hebt gewaarschuwd zal hij om zijn zonden sterven en zal niet meer worden gedacht aan de gerechte daden die hij heeft gedaan, maar uit jouw hand zal ik zijn bloed opeisen;
| |
21 | maar jij, wanneer je een rechtvaardige hebt gewaarschuwd om als rechtvaardige niet te zondigen, en hij heeft niet gezondigd,- leven, ja leven zal hij omdat hij is gewaarschuwd en jij, jij hebt je ziel gered! ••
| |
22 | Dan komt daar over mij de hand van de Ene; hij zegt tot mij: sta op, trek uit naar de kloof, en dáár zal ik met je spreken!
| |
23 | Ik sta op en trek uit naar de kloof, en zie, dáár staat de glorie van de Ene net als de glorie die ik heb gezien bij de rivier de Kevar; ik val neer op mijn gelaat,-
| |
24 | maar geestesadem komt bij mij en helpt mij op mijn voeten te staan; hij spreekt met mij en zegt tot mij: kom mee en sluit je op in het midden van je huisgezin,-
| |
25 | jij, mensenzoon, zie, ze zullen touwen over je gooien en je daarmee binden,- en je zult niet mee-uittrekken in hun midden;
| |
26 | je tong zal ik vastkleven aan je verhemelte, je zult verstomd zijn en de man die hen bestraft zul je niet wezen,- want een weerspannig huisgezin zijn zij;
| |
27 | maar wanneer ik met je spreek, dan open ik je mond en zul jij tot hen zeggen ‘zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene!’- wie horen wil die hore en wie het nalaat moet het laten,- want een weerspannig huisgezin zijn zij. ••
| |