Instellingen

1


Dan geschiedt het spreken van de Ene

aan mij om te zeggen:

2


mensenzoon,

profeteer over Israëls herders,-
profeteer en zeg tot hen, tot de herders:
zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:
wee de herders van Israël
   die herders voor zichzelf geworden zijn!-

is het niet het wolvee
waarvoor herders herder zijn?-

3


het vet eet ge op, met de wol kleedt ge u

en het gemeste slacht ge,-
maar het wolvee weidt ge niet;

4


die zwak werden hebt ge niet versterkt
   en wat ziek was hebt ge niet genezen;

het gebrokene hebt ge niet verbonden,
het opgedrevene niet helpen terugkeren
en het verlorene niet gezocht;
ge hebt over hen geheerst met hardheid
   en met bruut geweld;

5


zij raken verstrooid, zo zonder herder;

zij worden eetwaar voor al wat in het wild
   leeft op het veld en raken verstrooid;

6


nu dwalen ze, mijn wolvee, over alle bergen

en over elke heuvel die zich verheft;
over heel het aanschijn van de aarde
   zijn ze verstrooid, mijn wolvee,

en geen die naar ze vraagt, geen die zoekt;

7


daarom, herders,

hoort het spreken van de Ene!-

8


zowaar ik leef,
   is de tijding van mijn Heer, de Ene,

ondenkbaar dat ik niet…!-
omdat mijn wolvee tot buit is geworden,
en zij, mijn wolvee, tot eten zijn geworden
   voor al wat in het wild leeft op het veld
   nu er geen herder is,

en mijn herders niet eens hebben gevraagd
   naar mijn wolvee,-

de herders weiden zichzelf
en mijn wolvee
   hebben ze niet geweid,-

••

9


daarom, herders,

hoort het spreken van de Ene!-

10


zó heeft gezegd

mijn Heer, de Ene:
zie, hier ben ik tégen die herders,
   terugvragen zal ik mijn wolvee uit hun hand

en ik zal ze laten ophouden
   met het weiden van een kudde,

ze zullen niet langer herder zijn,
   zij die zichzelf weiden;

ik zal mijn wolvee redden uit hun mond,
en zij zullen niet langer hun eten wezen!
••