Instellingen

1


en jij, mensenzoon,

profeteer tot de bergen van Israël;
zeggen zul je:
bergen van Israël,
hoort het spreken van de Ene!-

2


zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:

omdat de vijand over u gezegd heeft:
   haha,- ‘Offerhoogten voor eeuwig’

is ons tot erfbezit geworden!,

3


profeteer daarom en zeg:

zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:
omdat, ja omdat
men u van rondom heeft verwoest
   en verzwolgen,

zodat ge erfbezit werd van het restant
   der volkeren,

en wist op te klimmen
   tot op het puntje van de tong
   in de praat van de manschap,

4


daarom, bergen van Israël,

hoort het spreken van mijn Heer, de Ene!-
zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene,
tot de bergen en de heuvels,
   de ravijnen en de dalen,

tot de woeste puinhopen
   en de verlaten steden

die geworden zijn tot prooi en tot spot
voor de rest van de volkeren rondom,-
••

5


daarom,

zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:
ondenkbaar dat ik niet
   in het vuur van mijn naijver
   zal spreken tot die rest van de volkeren
   en tot heel Edom!-

die met hartgrondige vreugde
   en zielsdiepe verachting

zichzelf mijn land in erfbezit hebben gegeven
om het als een prooi voor zich uit te jagen!-

6


daarom,

profeteer tot Israëls –rode– grond,-
en zeg
tot de bergen en de heuvels,
   de ravijnen en de dalen:

zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:
hier ben ik, in mijn naijver en gramschap
   spreek ik uit:

omdat ge versmading
   door volkeren hebt moeten dragen,

7


daarom,

zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene,
zal ik mijn hand dragen en opheffen:
ondenkbaar dat de volkeren
   die rondom u zijn

niet zelf hun smaad dragen!-

8


en gij,

bergen van Israël, zult uw takken weer geven
en uw vrucht dragen
   voor mijn gemeente Israël;

want hun aankomst is genaderd;

9


want hier ben ik, op u aan

naar u toe;
ik zal mij tot u wenden
en ge zult worden bewerkt en bezaaid;

10


ik zal de mensen op u vermenigvuldigen,

heel Israëls huis in z’n geheel;
men zal weer zetelen in de steden
en de puinhopen zullen worden herbouwd;

11


ik zal op u mens en dier vermenigvuldigen,
   zij zullen zich vermenigvuldigen
   en vruchtbaar zijn;

ik zal op u laten zetelen als in uw voortijden
en u nog meer goed doen dan in uw begin;
weten zult ge dat ik de Ene ben;

12


ik zal op u mensen laten wandelen:
   mijn gemeente Israël, zij zullen je
   beërven

en jij zult hun erfdeel worden;
je zult niet langer doorgaan
   hen kinderloos te maken!

••

13


Zo heeft gezegd mijn Heer, de Ene:

omdat ze tot u zeggen:
een menseneetster ben jij,-
een die je volk kinderloos maakt
   ben je geworden,

14


daarom

zul je niet langer mensen eten
en je volk niet langer kinderloos maken,-
is de tijding van mijn Heer, de Ene;

15


aan jou laat ik niet langer
   de smaad door de volkeren horen

en de hoon van gemeenschappen
   hoef je niet langer te dragen;

je zult je volk niet langer kinderloos maken,
is de tijding van mijn Heer, de Ene!
••

16


Dan geschiedt het spreken van de Ene
   aan mij en zegt:

17


mensenzoon,

het huis Israël, toen ze nog zetelden
   op hun –rode– grond

en haar verontreinigden
met hun wandel en handelingen,-
is hun wandel voor mijn aanschijn geweest
als de verontreiniging in afzondering;

18


ik goot mijn gramschap over hen uit

om het bloed dat zij vergoten hebben
   over het land,-

en dat zij met hun keutelgoden
   hebben verontreinigd;

19


ik verspreidde hen over de volkeren

en zij werden verstrooid over de landen;
naar hun wandel en handelingen
   heb ik hen berecht;

20


toen ze aankwamen

bij de volkeren waar ze zijn aangekomen
hebben ze mijn heilige naam ontwijd,
omdat men van hen moest zeggen:
   de gemeente van de Ene zijn zij,

en uit zijn land zijn zij weggetrokken!-

21


ik had verdriet over mijn heilige naam,-

dat ze die ontwijdden, het huis Israël,
bij de volkeren waar zij waren aangekomen;
••

22


daarom,

zeg tot het huis Israël:
zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene:
niet om uwentwil ben ik doende,
huis Israël,-
maar om mijn heilige naam
   die gij hebt ontwijd

bij de volkeren waar ge zijt aangekomen;

23


heiligen zal ik

mijn grote naam,
nu ontwijd bij de volkeren
sinds gij hem in hun midden hebt ontwijd;
weten zullen de volkeren
   dat ik de Ene ben,

is de tijding van mijn Heer, de Ene,
als ik mij voor hun ogen bij u
de heilige betoon;

24


meenemen zal ik u uit de volkeren en u

vergaderen uit alle landen;
doen komen zal ik u op uw –rode– grond;

25


sprenkelen zal ik over u rein water
   en rein zult ge worden;

van al uw verontreinigingen
   en al uw keutelgoden reinig ik u;

26


geven zal ik u een nieuw hart,

en een nieuwe geest
   zal ik in uw binnenste geven;

verwijderen zal ik uit uw vlees
   het hart van steen

en geven zal ik u een hart van vlees;

27


mijn geest zal ik in uw binnenste geven;

doen zal ik het zo
   dat ge in mijn wetten zult wandelen

en mijn rechtsregels bewaart en ze doen zult;

28


wonen zult ge in het land

dat ik heb gegeven aan uw vaderen;
wezen zult ge mij tot gemeente,
en ik,
ik zal jullie zijn tot God;

29


redden zal ik u

van al uw verontreinigingen;
roepen zal ik tot het koren
   en het vermenigvuldigen,

ik zal over u geen honger geven;

30


vermeerderen zal ik de vrucht van de boom

en het gewas van het veld,-
opdat ge onder de volkeren
niet langer de smaad van honger
op u hoeft te nemen;