1 | Als over mij de hand van de Ene is gekomen, leidt hij mij naar buiten, door de geestesadem van de Ene, en zet hij mij neer midden in de kloof; die is vol beenderen.
| |
2 | Als hij mij aan hen voorbij heeft laten trekken, rondom en nog eens rondom,- zie, dan zijn het er zeer vele, óp de oppervlakte van de kloof, en zie, ze zijn zeer droog.
| |
3 | Hij zegt tot mij: mensenzoon, kunnen deze beenderen leven? En ik zeg: mijn Heer, Ene, dat weet gíj!
| |
4 | Hij zegt tot mij: profeteer over deze beenderen,- en zeg tot hen: dorre beenderen, hoort het spreken van de Ene!-
| |
5 | zo heeft mijn Heer, de Ene, tot deze beenderen gezegd: zie, ik doe geestesadem in u komen en ge zult leven!-
| |
6 | ik zal pezen over u geven, vlees over u laten klimmen, een huid over u trekken en geestesadem in u geven, en ge zult leven!- weten zult ge dat ik de Ene ben.
| |
7 | Ik heb geprofeteerd, zoals mij is geboden,- en er geschiedt een geluid zodra ik heb geprofeteerd: zie, een beving, de beenderen naderen elkaar, elk bot nadert het erbij passende bot.
| |
8 | Als ik dat heb gezien, ziedaar: pezen over hen, vlees dat opklimt, en een huid die hij over hen trekt daaroverheen; maar nog geen geestesadem in hen.
| |
9 | Dan zegt hij tot mij: profeteer tot de Geest,- profeteer, mensenzoon, en zeg tot de Geest: zo heeft gezegd mijn Heer, de Ene: kom vanuit vier geestesstreken, o Geest, en blaas in deze vermoorden, dat ze herleven!
| |
10 | Als ik heb geprofeteerd zoals hij mij heeft geboden komt de Geest in hen, en zij herleven; dan staan ze op hun voeten, een zeer, zeer grote macht! ••
| |
11 | Dan zegt hij tot mij: mensenzoon, deze beenderen, heel het huisgezin van Israël zijn zij; zie, zij zeggen: onze botten zijn verdroogd en onze hoop ging verloren, het is met ons gedaan!-
| |
12 | daarom, profeteer en zeg tot hen: zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene: zie, ik ga uw graven openen en zal u laten opklimmen uit uw graven, gemeente van mij; ik zal u laten komen op Israëls –rode– grond; ••
| |
13 | weten zult ge dat ik de Ene ben,- als ik uw graven open en u laat opklimmen uit uw graven, gemeente van mij!-
| |
14 | ik zal mijn geestesadem in u geven en ge zult léven, en ik zal u neerzetten op uw –rode– grond; weten zult ge dat ik, de Ene, heb gesproken en zal doen, is de tijding van de Ene! •
| |
15 | Dan geschiedt het spreken van de Ene aan mij en zegt:
| |
16 | en jij, mensenzoon, neem je één boomtak en schrijf daarop ‘van Juda en van de zonen Israëls, zijn bondgenoot’; neem weer één boomtak en schrijf daarop ‘van Jozef, de boomtak van Efraïm, en van heel het huis Israël, zijn bondgenoot’;
| |
17 | houd ze bij elkaar, één bij één wat jou betreft, tot één boom; in jouw hand zullen ze worden tot één;
| |
18 | zodra ze tot je zeggen, de zonen van je gemeente,- als ze zeggen: meld je ons niet wat dit alles bij jou wil?,
| |
19 | spreek dan tot hen: zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene: zie, ik ga de boomtak van Jozef nemen, die nu in de hand van Efraïm is, en de stammen van Israël, zijn bondgenoot,- en ik zal de boomtak van Juda plaats geven tegen hem aan en hen maken tot één boom, in mijn hand zullen ze één worden;
| |
20 | de boomtakken waarop jij schrijft zullen voor hun ogen in jouw hand zijn;
| |
21 | spreek dan tot hen: zó heeft gezegd mijn Heer, de Ene: zie, ik ga de zonen Israëls wegnemen van tussen de volkeren waar ze heen zijn gegaan; ik zal ze vergaderen van rondom en hen doen komen op hun –rode– grond;
| |
22 | ik zal hen maken tot één volk in het land, op Israëls bergen, en er zal voor hen allen één koning koning worden; zij zullen niet nog eens tot twee volkeren worden en nooit meer splijten tot twee koninkrijken;
| |
23 | ze zullen zich nooit meer verontreinigen met hun keutelgoden, hun afschuwelijkheden en met al hun misstappen; redden zal ik hen van al hun afkeringen waarmee ze gezondigd hebben, reinigen zal ik hen en wezen zullen zij mij tot gemeente, en ik, ik zal voor hen wezen tot God;
| |
24 | met mijn dienaar David als koning over hen zal er één herder wezen voor hen allen; volgens mijn rechtsregels zullen zij wandelen en mijn inzettingen zullen zij bewaken en ze doen;
| |
25 | zij zullen zetelen op het land dat ik gaf aan mijn dienaar, aan Jakob, waarop uw vaderen gezeteld hebben; zetelen zullen daarop zij en hun zonen, en de zonen van hun zonen tot in eeuwigheid, met mijn dienaar David als verhevene over hen voor eeuwig;
| |
26 | smeden zal ik voor hen een verbond van vrede, een eeuwig verbond zal het met hen wezen; zegenen zal ik hen en hen talrijk maken, geven zal ik mijn heiliging in hun midden voor eeuwig;
| |
27 | boven hen zal mijn inwoning wezen en wezen zal ik hun tot God; zij zullen mij wezen tot gemeente;
| |
28 | weten zullen de volkeren dat ik de Ene het ben die Israël heiligt,- doordat mijn heiliging in hun midden zal wezen voor eeuwig! ••
| |