Instellingen

1


Samaria staat in de schuld,

omdat zij weerspannig is geworden
   tegen haar God;

door het zwaard zullen ze vallen,
hun zuigelingen zullen worden verpletterd
en hun zwangere vrouwen gekliefd.

2


Bekeer je, Israël,

tot de Ene, je God!-
want je bent gestruikeld
   over je eigen ongerechtigheid;

3


neemt goede woorden met u mee

en keert terug naar de Ene;
zegt tot hem:
alle ongerechtigheid kunt gij wegdragen:
   neem wat goed is aan,

dan zullen wij betalen met de vruchten
   van onze lippen!

4


Asjoer zal ons niet redden,

op paarden zullen wij niet rijden,
we zullen nooit meer zeggen ‘onze God’
tot maaksel van onze handen,-
omdat bij u een wees ontferming vindt!

5


Ik zal hen genezen van hun afkerigheid,

ik zal hen ongedwongen liefhebben,-
want afkeren zal zich van hem mijn toorn!
••

6


Ik zal voor Israël worden als de dauw,

hij zal bloeien als de lelie,-
en zijn wortels uitslaan als de witte wilg;

7


zijn loten zullen uitlopen

en als van de olijfboom wordt zijn glans;
hij zal geuren als de Libanon,- witte berg.

8


Zij zullen terugkeren
   en zitten in zijn schaduw,

graan laten herleven en bloeien
   als de wijnstok;

zijn gedachtenis zal zijn
   als wijn van Libanon.

••

9


Efraïm:

‘wat heb ik nog met de afgoden?’-
ikzelf heb hem geantwoord
   en blijf hem aanschouwen,

ik ben als een altijd-groene cipres,
van mij uit is bij jou
   vrucht te vinden.

10

Wie is zo wijs
   dat hij deze dingen verstaat,

zo verstandig dat hij ze beseft?-
dat de wegen van de Ene
recht zijn;
rechtvaardigen lopen daarover
en overschrijders zullen daarop struikelen.