Jona bidt* In veel vertalingen begint hier hoofdstuk 2. tot de Ene, zijn God,- vanuit de ingewanden van de vis.
3
Hij zegt: roepen zal ik uit mijn benauwing tot de Ene en hij zal mij antwoorden; uit de schoot van het schimmenrijk zal ik schreeuwen om hulp en gij zult horen naar mijn stem.
4
Gij zendt mij de diepte in, in het hart van de zeeën, en een rivier omringt mij; al uw brekers en uw rollers trokken reeds over mij heen,
5
en ik, ik moest wel zeggen: ik ben verdreven uit het tegenover van uw ogen; ach, zal ik ooit nog kijken naar de hal van uw heiligdom?
6
Tot aan lijf-en-ziel hebben wateren mij omvat, een oervloed blijft mij omringen; riet zit om mijn hoofd gewonden.
7
Naar de grondslagen van bergen ben ik afgedaald, en de aarde: haar grendels zijn achter mij voor eeuwig; gij hebt mijn leven doen opklimmen uit het verderf, Ene, mijn God!
8
Toen mijn ziel in mij versmachtte werd ik de Ene indachtig,- en tot u kwam mijn gebed, tot de hal van uw heiligdom!
9
Die de wacht houden bij ijdelheden van niets moeten hun vriendschap verlaten,-
10
maar ik, ik zal met een stem vol dank u een offer brengen, wat ik beloofd heb zal ik voldoen,- het is de Ene die redt! ••
11
Dan zegt de Ene tot de vis,- dat hij Jona moet uitspuwen op het droge. •