Instellingen

14


De laag van dauw trekt op;

en zie,
op het aanschijn van de woestijn ligt
   een dunne laag, schilferachtig,

dun als de rijp op de aarde.

15


Dat zien de zonen Israëls

en ze zeggen,
   elk tot zijn broeder: mán hoe!,-
   ‘mánna’ is dat!,

want ze wisten niet má hoe,- wát het was.
Mozes zegt tot hen:
dat is het brood
dat de Ene aan u als eten heeft gegeven;

16


dit is het woord dat de Ene heeft geboden:

vergaart daarvan
per man voor de mond waarmee hij eet;
een omer per schedel,
naar het getal van uw zielen,
per man voor wie er in zijn tent zijn,
   zult ge nemen!

17


Ze dóen zo, de zonen Israëls;

ze vergaren,
de een veel, de ander weinig.

18


Ze meten het met de omer:

die veel had heeft niets óvergehouden,
die weinig had ontbrak het aan niets;
per man naar wat zijn mond at
   hebben ze vergaard.

19


Mozes zegt tot hen:

niemand
mag ervan overlaten tot ’s ochtends!

20


Maar ze hebben niet naar Mozes gehoord;

enkele mannen laten ervan over
   tot ’s ochtends,

en het bederft, maden erin!, en stinkt;
woedend is Mozes op hen!

21


Ze vergaren het ochtend na ochtend,

per man naar wat zijn mond eet;
werd de zon heet dan smolt het.