Dat zien de zonen Israëls en ze zeggen, elk tot zijn broeder: mán hoe!,- ‘mánna’ is dat!, want ze wisten niet má hoe,- wát het was. Mozes zegt tot hen: dat is het brood dat de Ene aan u als eten heeft gegeven;
16
dit is het woord dat de Ene heeft geboden: vergaart daarvan per man voor de mond waarmee hij eet; een omer per schedel, naar het getal van uw zielen, per man voor wie er in zijn tent zijn, zult ge nemen!
17
Ze dóen zo, de zonen Israëls; ze vergaren, de een veel, de ander weinig.
18
Ze meten het met de omer: die veel had heeft niets óvergehouden, die weinig had ontbrak het aan niets; per man naar wat zijn mond at hebben ze vergaard.
19
Mozes zegt tot hen: niemand mag ervan overlaten tot ’s ochtends!
20
Maar ze hebben niet naar Mozes gehoord; enkele mannen laten ervan over tot ’s ochtends, en het bederft, maden erin!, en stinkt; woedend is Mozes op hen!
21
Ze vergaren het ochtend na ochtend, per man naar wat zijn mond eet; werd de zon heet dan smolt het.