als je die tóch in vernedering vernedert, ja, als die het schreeuwend uitschreeuwt tot mij, zal ik, één-en-al-oor, zijn geschreeuw hóren!-
23
ontbranden zal mijn toorn en ombrengen zal ik jullie met het zwaard; worden zullen jullie vrouwen: weduwen, en je zonen: wezen! •
24
Als je zilvergeld leent aan mijn gemeenschap, aan de arme in je gemeenschap, zul je voor hem niet als een geldschieter wezen: ge zult hem geen rente opleggen.
25
Als je als pand de mantel van je naaste te pand neemt: vóór de thuiskomst van de zon zul je die naar hem laten terugkeren;
26
want dát is zijn bedekking, dát alleen; dát is zijn mantel voor zijn huid; waarin zal hij anders slapen? Zo zal het wezen: als hij tot mij schreeuwt zal ik hóren, want ik ben genadig! ••
27
Gód zul je niet vervloeken,- en een verhevene in je gemeenschap niet verwensen.
28
Je volheid en je overvloed zul je niet achterhouden: de eersteling van je zonen geef je aan mij.
29
Zo zul je doen met je os en je wolvee; zeven dagen zal hij bij zijn moeder wezen,- op de achtste dag geef je hem aan mij.
30
Mannen van toeheiliging zult ge voor mij wezen! Vlees, op het veld verscheurd, zult ge niet eten,- de hond zult ge het toewerpen! ••