1 | Mozes is herder geworden over het wolvee van Jitro, zijn schoonvader, priester van Midjan; hij drijft het wolvee tot achter de woestijn en komt aan bij de berg van God, op Horeb aan.
| |
2 | Dan laat zich aan hem zien: de engel van de Ene in een vuurvlam uit het midden van de Sinaïdoorn; hij ziet het aan: ziedaar, de Sinaïdoorn gloeit in het vuur en de Sinaïdoorn wordt niet verteerd!
| |
3 | Dan zegt Mozes: ik móet van mijn weg afwijken,- ik ga het zien, dit grootse gezicht: wáárom verbrandt hij niet, de Sinaïdoorn?
| |
4 | Dan ziet de Ene dat hij van zijn weg is afgeweken om het te zien; God roept tot hem uit het midden van de Sinaïdoorn en zegt: Mozes!, Mozes!, en die zegt: hier ben ik!
| |
5 | Hij zegt: nader niet hierheen; trek je schoenen van je voeten want de plaats waarop jij nu staat,- heilige –rode– grond is dat!
| |
6 | En hij zegt: ik ben de God van je vader, God van Abraham, God van Isaak en God van Jakob! Mozes verbergt zijn aanschijn, want hij is bevreesd om te kijken naar God!
| |
7 | Dan zegt de Ene: gezien, gezien heb ik de onderdrukking van mijn gemeente in Egypte; hun schreeuwen voor het aanschijn van hun drijvers heb ik gehoord, ja ik heb weet van zijn smarten;
| |
8 | ik daal af om hem te ontrukken aan de hand van Egypte en om hem te doen ópklimmen uit dat land naar een land goed en wijd, naar een land dat overvloeit van melk en honing; naar het oord van de Kanaäniet en de Chitiet, de Amoriet en de Periziet, de Chiviet en de Jeboesiet;
| |
9 | welnu, ziedaar, het geschreeuw van de zonen Israëls is tot mij gekomen; ook heb ik de verdrukking gezien waarmee de Egyptenaren hen verdrukken;
| |
10 | welnu: ga, ik zend je tot Farao; en leid mijn gemeente, de zonen Israëls, weg uit Egypte!
| |
11 | Dan zegt Mozes tot God: wie ben ik dat ik tot Farao zal gaan,- en dat ik de zonen Israëls uitleid uit Egypte?
| |
12 | Maar hij zegt: omdat ik met jou zal zijn* Tussen Exodus 3,12 en 4,17 is een verband voelbaar tussen vormen van het werkwoord hajah (‘zijn’) en de in 3,15 onthulde Godsnaam JHWH (‘die-er-zal zijn’). Om dat verband zichtbaar en hoorbaar te houden, maakt in dit gedeelte ‘de ENE’ plaats voor ‘Die-er-zal-zijn‘. en dit is voor jou het teken dat ík je heb gezonden: als je de gemeente hebt uitgeleid uit Egypte zullen jullie God dienen op déze berg!
| |
13 | Dan zegt Mozes tot God: ziedaar, ik zal aankomen bij de zonen Israëls en tot hen zeggen: de God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden!- als zij tot mij zeggen: wat is zijn naam?, wat zal ik dan tot hen zeggen?
| |
14 | Dan zegt God tot Mozes: ik zal er zijn* Zie de vorige noot., zoals ik er ben! Hij zegt: zó zul je tot de zonen Israëls zeggen:
Ik-zal-er-zijn heeft mij tot u gezonden!
| |