jíj brengt onder woorden alles wat ik je gebied; en Aäron, je broeder, voert het woord tot Farao: heenzenden zal hij de zonen Israëls uit zijn land!-
3
maar dan zal ík het hart van Farao verharden en mijn tekenen en mijn wonderen verméérderen op het land van Egypte;
4
hij zal niet naar jullie horen, Farao, ik zal mijn hand (te voelen) geven in Egypte; uitleiden zal ik mijn strijdscharen, mijn gemeente, de zonen Israëls, uit het land van Egypte, in grote gerichten;
5
onderkennen zullen ze, de Egyptenaren, dat ik het ben, de Ene, als ik mijn hand uitstrek over Egypte,- en de zonen Israëls uitleid bij hen vandaan!
6
Dan dóet Mozes -met Aäron- dat; zoals de Ene hun heeft geboden, zó hebben ze gedaan.
7
Mozes is een zoon van tachtig jaar, en Aäron een zoon van drie en tachtig jaar,- als zij het woord richten tot Farao. •