Instellingen

1


Wee de eens geziene en verloste,-

stad als een duif!

2


zij heeft naar geen stem willen horen,

geen vermaning aangenomen;
zij heeft haar toevlucht niet gezocht
   bij de Ene,

is tot haar God niet genaderd.

3


In haar midden zijn haar vorsten

brullende leeuwen;
haar rechters zijn wolven ’s avonds,
tegen de ochtend
   hebben ze niets meer te knagen.

4


Haar profeten zijn woordkramers,

mannen van verraad;
haar priesters hebben het heiligdom
   ontwijd,

het onderricht overweldigd.

5


De Ene is in haar midden de rechtvaardige,

hij doet geen onrecht;
morgen aan morgen geeft hij zijn oordeel,
   zodra het licht wordt blijft het niet uit;

een onrechtvaardige kent geen schaamte.

6


Volkeren zal ik wegmaaien,

hun hoektorens zullen worden verwoest,
een puinhoop maak ik van hun straten,
   daar trekt niemand meer doorheen;

hun steden gaan in puin
   tot er niemand meer is,
   geen enkele ingezetene.

7


Wel heb ik gezegd: echt, vrees mij
   en neem mijn vermaan aan!,

en dan zou haar woonstee
   niet worden weggemaaid

naar alles waarmee ik haar zou bezoeken,-
zij echter hebben hun schouders gerecht
en het met al hun handelingen verdorven.

8


Daarom, verbeidt mij,
   is de tijding van de Ene,

en de dag dat ik opsta als getuige;
want ik houd gericht
   door volkeren te verzamelen,
   doordat ik koninkrijken vergader,

door over hen mijn gramschap uit te gieten,
   heel mijn laaiende toorn,

want door het vuur van mijn naijver
zal heel het land worden verteerd.

9


Maar dán schenk ik aan gemeenschappen
   een andere, gelouterde lip,-

om allen de naam van de Ene aan te roepen,
om hem te dienen één van schouder.

10


Van over de rivieren van Koesj,-

zullen mijn verspreide aanbidders
mijn broodgift brengen.

11


Op die dag

hoef je je niet meer te schamen
   voor al je handelingen

waarmee je tegen mij hebt misdaan;
want dán zal ik uit je midden verwijderen
jouw uitgelatenen vol trots,
en zul jij niet doorgaan
jezelf nog eens te verhogen
   op mijn heilige berg.

12


Ik zal in je midden als rest overlaten

een gemeenschap ootmoedig en arm;
schuilen zullen zij
   bij de naam van de Ene.

13


Israëls rest,
   zij zullen geen onrecht doen,
   geen leugen spreken

en in hun mond is niet meer te vinden
   een bedrieglijke tong;

nee, zíj zullen weiden en zich neervlijen,
   en geen die hen opschrikt.

••

14


Jubel, dochter Sions,

laat het schallen, o Israël;
verheug je en wees uitgelaten
   met heel je hart,

dochter Jeruzalem!

15


Doen wijken zal de Ene
   de gerichten over jou,

je vijanden wendt hij af;
Israëls koning is de Ene in je midden,
je hoeft geen kwaad meer te vrezen!

16


Op die dag

zal tot Jeruzalem worden gezegd:
vrees niet,-
Sion, laat je handen niet hangen!

17


De Ene, je God, is in je midden,
een held die redt;

hij is in vreugde vrolijk over je;
zal hij zwijgen in zijn liefde,
hij zal met jubel over jou juichen.

18


De bedroefden uit een

samenkomst zal ik verzamelen,
uit jou zullen ze weg zijn;
de smaad zal ik van je wegdragen.

19


Zie, ik zal doende zijn
   met al wie jou hebben verdrukt
   in die tijd,

redden zal ik wat mank gaat,
wat was weggestoten zal ik weer vergaren;
ik zal hen maken tot voorwerp van lof
   en tot mensen van naam

in alle land
   waar men schande van hen sprak.

20

In die tijd laat ik u binnenkomen,
in die tijd dat ik u vergader,-
want ik zal u vrijgeven
   als mensen van naam
   en als voorwerp van lof

onder alle gemeenschappen der aarde,
wanneer ik voor uw ogen
   in uw kerkeringen een keer breng,

heeft gezegd de Ene!