Instellingen

1


Een draaglast,

een woord van de Ene tot Israël,
door de hand van Maleachi,- mijn bode.* Of: engel (ook in 2,7 en 3,1).

2


Ik heb u liefgehad!-
   heeft de Ene gezegd,

en gij hebt gezegd:
waarin hebt gij ons liefgehad?
Was Esau niet de broer boven Jakob?,
is de tijding van de Ene,
maar Jakob wilde ik liefhebben,

3


en Esau heb ik gehaat;

van zijn bergen maakte ik een woestenij
en van zijn erfdeel
   iets voor jakhalzen in een woestijn.

4


Al zegt Edom: wij zijn vernield,

maar omgekeerd zullen wij
   puinhopen weer opbouwen!,

zó heeft gezegd de Ene, de Omschaarde:
als zij gaan bouwen zal ik slopen;
men zal tot hen roepen ‘boosaardig gebied!’,
en ‘de gemeenschap waarop de Ene
   vertoornd is,
   tot in eeuwigheid!’,

5


uw eigen ogen zullen het zien,-

en gij zult zeggen:
   groot blijkt de Ene

tot over Israëls gebiedsgrens!

6


Een zoon eert een vader
   en een dienaar zijn heer:

als ik een Vader ben,
   waar is dan mijn eer,

en als ik Heer ben,
   waar is dan de vreze voor mij?-

heeft gezegd de Ene, de Omschaarde,
tot u, priesters die mijn naam
   minachten;

en gij hebt durven zeggen:
waarin hebben wij dan
   uw naam geminacht?

7


Ge brengt op mijn altaar besmeurd brood

en hebt durven zeggen:
   waarmee hebben wij dan
   u besmeurd?-

terwijl ge daarmee zegt:
de tafel van de Ene,
   die mag worden veracht!

8


Wanneer ge iets blinds brengt om te offeren,
   is dat geen kwaad?,

en wanneer ge een kreupel
   of ziek dier brengt,
   is dat geen kwaad?-

nader daarmee eens tot je stadhouder,
zal hij behagen in je hebben
   of je aanschijn verheffen?-

heeft gezegd de Ene, de Omschaarde.

9


Nu dan, zoekt toch de zachtheid
   van Gods aanschijn,
   dat hij ons genadig zijn zal;

door uw hand is dit geschied,
zal hij bij een van u een aanschijn opheffen?,
heeft gezegd de Ene, de Omschaarde.

10


Als iemand onder u
   nu eens de deuren sloot,

dan zoudt ge mijn altaar niet vergeefs
   in lichterlaaie zetten;

ik heb geen welgevallen in u,-
heeft gezegd de Ene, de Omschaarde,
en een broodgift uit uw hand
   behaagt mij niet;

11


want van het gloren van de zon
   tot waar hij aankomt

is mijn zonnige naam
   groot onder de volkeren,

en in elk oord
is hij bewierookt
en wordt een reine broodgift
   aan mijn naam gebracht;

ja, zo groot is mijn naam
   onder de volkeren,

heeft gezegd de Ene, de Omschaarde;