Zoals een hert smacht bij beddingen van water, ✡ zo smacht ook mijn ziel naar u, o God!
3
Dorstig is mijn ziel naar God, naar de godheid die leeft, wanneer mag ik komen,- ✡ en zien het aanschijn van God?
4
Mijn brood: dat zijn mijn tranen geworden, de dag door en de nacht,- ✡ doordat men heel de dag tot mij zegt: waar is nu je God?!
5
Dit alles bedenk ik,- ik stort uit om mijn lot mijn ziel,- ✡ hoe ik voorttrok, in de dichte drom hen voorging,
tot aan het huis van God met een stem vol jubel en dank, ✡ een feestvierende menigte.
6
Wat buig je je neer, mijn ziel, en kreun je over mij?- verbeid het van God, want eens zal ik hem danken, ✡ de redder van mijn aanschijn!
7
Mijn God, om mijn lot buigt mijn ziel zich neer, en daarom gedenk ik u uit het land van de Jordaan,- ✡ van Hermons toppen, uit het bergland van Mitsaar.
8
Oervloed roept tot oervloed met de stem van uw ravijnen, ✡ al uw brekers en uw rollers trokken reeds over mij heen.
9
Des daags moge gebieden de Ene zijn vriendschap: dan klinkt in de nacht bij mij gezang, ✡ gebed tot de God mijns levens.
10
Ik zeg tot God, mijn Rots: waarom hebt gij mij vergeten?, waarom ga ik in het zwart,- ✡ onder druk van een vijand?
11
Met in mijn beenderen een doodssteek tarten mij die mij benauwen,- ✡ doordat ze tot mij zeggen heel de dag: waar is nu je God?!
12
Wat buig je je neer, mijn ziel, wat kreun je over mij?, verbeid het van God want eens zal ik hem danken, ✡ de redder van mijn aanschijn, die mijn God is!