Instellingen

1


Wanneer je mag aanzitten

om je brood te eten met een heerser,-
versta dan, versta dan goed
wie je voor je aanschijn hebt.

2


Zet jezelf een mes op de keel

als je bezitter bent van een gulzige maag.

3


Verlang niet naar zijn smakelijke hapjes,-

die zijn
een bedrieglijk brood.

4


Maak je niet moe om rijk te worden,-

zet je verstand niet daarvoor in.

5


Heb je je ogen erover laten vliegen

dan is het al weg,
   want rijkdom maakt zich vleugels,-

als een adelaar
die wegvliegt naar de hemel.

6


Eet niet als brood

het brood van wie kwaadaardig van oog is,-
verlang niet
naar zijn smakelijke hapjes.

7


Want zoals een schatter met zijn maag leeg,

zo is hij,
‘eet en drink’ zegt hij tot jou,-
maar zijn hart
is echt niet met jou.

8


De brok die je hebt gegeten kun je uitbraken,-

je aardigste woorden
heb je verspild.

9


Voor de oren van een domkop
   hoef je niet te spreken,-

want hij veracht
het inzicht dat je vertoog biedt.

10


Verleg de grenssteen van een weduwe niet,-

aan de velden van wezen
moet je niet komen.

11


Want hun losser is sterk,

hijzelf zal voor hen
   het geding met jou voeren.

12


Laat je hart naar de vermaning komen,-

je oor naar aanzeggingen vol kennis.

13


Onthoud een jongeling het vermaan niet,-

al sla je hem met de stok,
hij zal er niet aan doodgaan.

14


Jíj slaat hem met de stok,

en zíjn ziel
wordt gered van het schimmenrijk.

15


Mijn zoon, als je hart wijs is,-
   zal zich ook het mijne van harte verheugen.

16


Mijn nieren worden uitgelaten,-

als je lippen
de juiste dingen spreken.

17


Laat je hart nooit naijverig zijn
   op de zondaars,-

maar zich beijveren in ontzag voor de Ene,
heel de dag.

18


Want als je daarover waakt
   heb je een toekomst,-

en zal je hoop
niet worden weggesneden.

19


Hoor dan nu, mijn zoon, en wees wijs,-

en laat je hart de rechte weg betreden.

20


Wees niet bij de zuipers van wijn,-
   bij wie zich volvreten met vlees.

21


Want een zuiper of een veelvraat
   zal verarmen,-

met scheurlappen
moet zo’n sufkop zich kleden.

22


Hoor naar je vader,
   hij heeft je geboorte gewild,-

en minacht niet,
wanneer ze oud is geworden, je moeder.

23


Koop waarheid aan en verkoop nooit:

wijsheid, vermaan en verstand.

24


Jubelen, ja jubelen zal
   de vader van een rechtvaardige,-

wie een wijze geboren heeft laten worden
zal zich over hem verheugen.

25


Moge je vader zich verheugen,
   en je moeder ook,-

moge zij jubelen
die jou heeft gebaard.

26


Mijn zoon, geef mij je hart,-

en mogen je ogen
behagen hebben in mijn wegen.

27


Want een hoer is een diepe afgrond,-

een nauwe bronput is
een uitheemse.

28


Ja, als een rover ligt zij op de loer,-

verraders
vermeerdert zij bij het mensenvolk.

29


Bij wie is het ‘wee’ en bij wie ‘ach’,

bij wie is er gekrakeel, bij wie geklaag,
bij wie verwondingen om niets,-
bij wie is er
vertroebeling van ogen?

30


Bij wie het laat maken boven de wijn,-

bij wie het eerst aankomen
om een mengvat na te vorsen!