Instellingen

1


Woorden van Agoer, zoon van Jakee

de Masaïet, tijding van deze kerel
   aan Itiël,- met mij is God

aan Itiël en Oechal,-
   met mij is God en ik kan het aan,

2


‘hoewel ik een rund ben en geen mens,-
   en ik geen mensenverstand heb,

3


en ik geen wijsheid heb geleerd,-
   zodat ik kennis van heilige zaken
   zou kennen.’

4


Wie is ten hemel opgeklommen
   en weer neergedaald,

wie heeft wind verzameld in zijn vuisten,
wie heeft wateren bijeengebonden
   in een mantel,

wie heeft alle einden der aarde
   doen opstaan?-

wat zijn naam is
   en wat de naam van zijn zoon is,

wie weet dat?

5


Al wat God zegt is gelouterd,-

een schild is hij
voor wie schuilen bij hem.

6


Voeg aan zijn woorden niets toe,-

anders moet hij je bestraffen
   en zul je een leugenaar blijken!

7


Twee dingen heb ik van u gewenst,-

onthoud mij die niet
eer ik sterf:

8


houd leegheid en leugenwoorden

verre van mij,
geef mij geen armoe en geen rijkdom,-
spijzig mij
met het brood mij toebedeeld;

9


anders zou ik verzadigd
   u verloochenen,

en zeggen:
wie is de Ene?,
   of zou ik verarmd gaan stelen,-

en mij vergrijpen
aan de naam van mijn God!

10


Belaster een dienaar niet bij zijn heer,-

anders zal hij jou vervloeken
   en is dat jouw schuld.

11


Wee een generatie die zijn vader vervloekt,-

en zijn moeder
niet zal zegenen;

12


een generatie die in eigen ogen rein is,-

maar van zijn vuil
niet schoon te wassen is;

13


een generatie, hoe verheven zijn zijn ogen,-

en verheffen zich
zijn wimpers?-

14


een generatie welks tanden zwaarden zijn,
   etensmessen z’n kiezen,
   om gebogenen van de aarde weg te vreten,-

armen
weg uit de aarderode mensheid!

15


De bloedzuiger heeft twee dochters:
   Toe! en Toe!-
   drie zijn er die niet verzadigd raken,-

vier
die nooit zeggen ‘genoeg’:

16


het schimmenrijk
   en een versperde moederschoot,
   een land dat verzadigd is van water,-

en vuur,
dat nooit zal zeggen ‘genoeg’.

17


Een oog dat met een vader spot
   en gehoorzaamheid aan moeder minacht,
   de raven van het beekdal pikken het uit,-

en de jongen van een adelaar vreten het op!
••

18


Drie dingen zijn voor mij te wonderlijk,-

van een viertal
weet ik niets:

19


de weg van de adelaar door de hemel,
   de weg van een slang

over een rots,
   de weg van een schip
   door het hart van een zee,-

en de weg van een vent bij een meid;

20


zó de weg van een overspelige

vrouw, die zal eten, haar mond afvegen,-
en zeggen:
ik heb niets verkeerds verricht!

21


Onder drie dingen zal de aarde beven,-

onder vier
die zij niet kan dragen:

22


onder een dienstknecht
   als die koning wordt,-

en een nietsnut
als die wordt verzadigd met brood,

23


onder een gehate als zij wordt gehuwd,-

en een slavin
als zij haar gebiedster wegjaagt!

24


Met hun vieren
   zijn zij de kleinsten op aarde,-

toch zijn zij
wijzer dan de wijsten:

25


de mieren,
   een gemeenschap die niet sterk is,-

maar toch maken ze in de zomer
   hun brood klaar;

26


klipdassen,
   een gemeenschap ook niet stevig,-

maar ze zetten hun huis op een rots;

27


een koning heeft de sprinkhaan niet,-

toch tijgt hij welgeordend met z’n allen uit;

28


een hagedis is met twee handen te grijpen,-

toch heb je die
in koningspaleizen!

29


Met hun drieën zijn ze goed van tred,-

vier zijn er
met een goede gang:

30


een mannetjesleeuw,
   de held onder het gedierte,-

nooit keert hij om
voor het aanschijn van wát ook maar;