1 | Woorden van Agoer, zoon van Jakee de Masaïet, tijding van deze kerel aan Itiël,- met mij is God aan Itiël en Oechal,- met mij is God en ik kan het aan,
| |
2 | ‘hoewel ik een rund ben en geen mens,- en ik geen mensenverstand heb,
| |
3 | en ik geen wijsheid heb geleerd,- zodat ik kennis van heilige zaken zou kennen.’
| |
4 | Wie is ten hemel opgeklommen en weer neergedaald, wie heeft wind verzameld in zijn vuisten, wie heeft wateren bijeengebonden in een mantel, wie heeft alle einden der aarde doen opstaan?- wat zijn naam is en wat de naam van zijn zoon is, wie weet dat?
| |
5 | Al wat God zegt is gelouterd,- een schild is hij voor wie schuilen bij hem.
| |
6 | Voeg aan zijn woorden niets toe,- anders moet hij je bestraffen en zul je een leugenaar blijken! •
| |
7 | Twee dingen heb ik van u gewenst,- onthoud mij die niet eer ik sterf:
| |
8 | houd leegheid en leugenwoorden verre van mij, geef mij geen armoe en geen rijkdom,- spijzig mij met het brood mij toebedeeld;
| |
9 | anders zou ik verzadigd u verloochenen, en zeggen: wie is de Ene?, of zou ik verarmd gaan stelen,- en mij vergrijpen aan de naam van mijn God! •
| |
10 | Belaster een dienaar niet bij zijn heer,- anders zal hij jou vervloeken en is dat jouw schuld.
| |
11 | Wee een generatie die zijn vader vervloekt,- en zijn moeder niet zal zegenen;
| |
12 | een generatie die in eigen ogen rein is,- maar van zijn vuil niet schoon te wassen is;
| |
13 | een generatie, hoe verheven zijn zijn ogen,- en verheffen zich zijn wimpers?-
| |
14 | een generatie welks tanden zwaarden zijn, etensmessen z’n kiezen, om gebogenen van de aarde weg te vreten,- armen weg uit de aarderode mensheid! •
| |
15 | De bloedzuiger heeft twee dochters: Toe! en Toe!- drie zijn er die niet verzadigd raken,- vier die nooit zeggen ‘genoeg’:
| |
16 | het schimmenrijk en een versperde moederschoot, een land dat verzadigd is van water,- en vuur, dat nooit zal zeggen ‘genoeg’.
| |
17 | Een oog dat met een vader spot en gehoorzaamheid aan moeder minacht, de raven van het beekdal pikken het uit,- en de jongen van een adelaar vreten het op! ••
| |
18 | Drie dingen zijn voor mij te wonderlijk,- van een viertal weet ik niets:
| |
19 | de weg van de adelaar door de hemel, de weg van een slang over een rots, de weg van een schip door het hart van een zee,- en de weg van een vent bij een meid;
| |
20 | zó de weg van een overspelige vrouw, die zal eten, haar mond afvegen,- en zeggen: ik heb niets verkeerds verricht! •
| |
21 | Onder drie dingen zal de aarde beven,- onder vier die zij niet kan dragen:
| |
22 | onder een dienstknecht als die koning wordt,- en een nietsnut als die wordt verzadigd met brood,
| |
23 | onder een gehate als zij wordt gehuwd,- en een slavin als zij haar gebiedster wegjaagt! •
| |
24 | Met hun vieren zijn zij de kleinsten op aarde,- toch zijn zij wijzer dan de wijsten:
| |
25 | de mieren, een gemeenschap die niet sterk is,- maar toch maken ze in de zomer hun brood klaar;
| |
26 | klipdassen, een gemeenschap ook niet stevig,- maar ze zetten hun huis op een rots;
| |
27 | een koning heeft de sprinkhaan niet,- toch tijgt hij welgeordend met z’n allen uit;
| |
28 | een hagedis is met twee handen te grijpen,- toch heb je die in koningspaleizen! •
| |
29 | Met hun drieën zijn ze goed van tred,- vier zijn er met een goede gang:
| |
30 | een mannetjesleeuw, de held onder het gedierte,- nooit keert hij om voor het aanschijn van wát ook maar;
| |