Instellingen

1


Het geschiedt op een dag

dat de zonen van God zich komen
opstellen voor de Ene;
onder hen komt ook de satan aan
om zich op te stellen voor de Ene.

2


De Ene zegt tot de satan:

waar kom jij vandaan?,
en de satan antwoordt de Ene en zegt:
van een zwerftocht over de aarde,
van heen-en-weergaan over haar!

3


De Ene zegt tot de satan:

heb je je hart wel gezet op mijn dienaar Job?,
want zijns gelijke is er niet op de aarde,
een man die volmaakt en oprecht is,
   godvrezend en wars van het kwaad!-

terwijl hij nog steeds vasthoudt
   aan zijn volmaaktheid

zet jij mij tegen hem op
   om hem zonder reden te verslinden!

4


De satan antwoordt de Ene en zegt:

de huid is nader dan het hemd!-
al wat iemand heeft
zal hij geven voor lijf-en-ziel!-

5


strek daarentegen je hand toch eens uit

en tast zijn gebeente aan en zijn vlees:
of hij je dan niet
in je gezicht vaarwel zal zegenen!

6


Dan zegt de Ene tot de satan:
   ziehier, hij is in je hand;

alleen, over zijn leven moet je waken!

7


Dan gaat de satan weg

van het aanschijn van de Ene,-
en slaat hij Job met boze zweren,
vanaf de holte van zijn voet
tot aan zijn schedel.

8


Hij neemt zich een scherf

om zich daarmee te krabben,-
terwijl hij neerzit midden in de as.

9


Zijn vrouw zegt tot hem:

houd je nog vast aan je volmaaktheid?-
zegen God vaarwel en sterf!

10


Maar hij zegt tot haar:

naar de praat van
de eerstbeste der zottinnen praat ook jij!-
het goede
aanvaarden we van God
en het kwade aanvaarden we niet?
In dit alles zondigde Job niet met zijn lippen.

11


Dan horen

drie metgezellen van Job
van al dit kwaad dat over hem gekomen is;
zij komen ieder uit zijn woonplaats:
Elifaz de Temaniet, Bildad de Sjoechiet
en Tsofar de Naämatiet;
zij komen samen overeen
om bij hem te komen hoofdschudden
   en hem te troosten!

12


Zij heffen hun ogen van verre op
   en herkennen hem niet;

zij verheffen hun stem en wenen;
ze scheuren ieder zijn overkleed
en strooien stof op hun hoofden ten hemel.

13


Ze zitten bij hem neer op de aarde,-

zeven dagen en zeven nachten,
en geen die een woord tot hem spreekt,
want ze hebben gezien
dat de pijn zeer groot is.