Als zijn toenadering een opgangsgave uit het rundvee is, moet het mannelijk en volmaakt zijn wat hij doet naderen; tot de ingang van de tent van samenkomst doet hij het naderen, om welgevallen te vinden voor het aanschijn van de Ene.
Met zijn hand zal hij steunen op de kop van de opgangsgave; die zal welgevallen bewerken voor hem om over hem verzoening te brengen.
5
Kelen zal hij het runderjong voor het aanschijn van de Ene. Doen naderen zullen de zonen van Aäron, de priesters, het bloed, en het bloed rondom over het altaar sprenkelen dat bij de ingang van de tent van samenkomst staat.
6
Villen zal hij de opgangsgave; en haar opdelen in haar delen.
7
De zonen van Aäron, de priester, zullen vuur aangeven op het altaar; stukken hout zullen ze schikken op het vuur.
8
Rangschikken zullen dan de zonen van Aäron, de priesters, de delen, van kop tot smeer, op de stukken hout op het vuur op het altaar.
9
Zijn ingewand en zijn poten wast hij met water af; dan laat de priester het geheel in rook opgaan op het altaar: als ‘opgang’, vuuroffer, reuk die-tot-rust-brengt voor de Ene! ••
10
Als iemands toenaderingsgave uit het wolvee is, een van de schapen of van de geiten als opgangsgave: mannelijk, volmaakt moet zijn wat hij doet naderen.
11
Kelen zal hij hem op de noordelijke ‘heup’ van het altaar voor het aanschijn van de Ene; sprenkelen zullen de zonen van Aäron, de priesters, zijn bloed rondom over het altaar.
12
Dan zal hij hem opdelen in zijn delen van zijn kop tot zijn smeer; schikken zal de priester die op de stukken hout op het vuur op het altaar.
13
Het ingewand en de poten wast hij met water; dan doet de priester dat alles naderen en in rook opgaan op het altaar; een opgangsgave is dat: een vuuroffer, een reuk die-tot-rust-brengt voor de Ene! •