spreekt tot de zonen Israëls en zegt: dít is wat er leeft dat ge moogt eten van alle gedierte op de aarde!
3
Alles wat als hoefdier een hoef draagt en een scheuring inscheurt in de hoeven,- en herkauwsel omhoogbrengt bij de dieren, dát moogt ge eten.
4
Dus déze zult ge níet eten van de opbrengers van herkauwsel en de hoefdragende hoefdieren: de kameel,- want herkauwselopbrenger is hij wel maar aan de hoef is hij geen hoefsplijter; besmet is hij voor u!
5
En de klipdas,- want een opbrenger van herkauwsel is hij wel maar wat betreft de hoef draagt hij geen hoef; besmet is hij voor u!
6
En de haas,- want een opbrengster van herkauwsel is zij wel maar wat betreft de hoef draagt zij geen hoef; besmet is zij voor u!
7
En het zwijn,- want een hoefdragend hoefdier is het wel, en het heeft wel een scheuring ingescheurd in de hoef, maar het herkauwt geen herkauwsel; besmet is het voor u!
8
Van hun vlees zult ge niet eten en hun lijk zult ge niet aanraken: besmet zijn zij voor u!