Instellingen

1


Als in het tweede jaar

van Nevoechadnetsars koningschap
Nevoechadnetsar dromen gedroomd heeft,-
is zijn geest van streek
en is het met zijn slaap bij hem gebeurd.

2


Dan zegt de koning dat men de tekenduiders
   moet roepen en de tovenaars,

de gifmengers en de chaldeeën,
om aan de koning te melden
   wat hij gedroomd heeft;

zij komen aan
en staan voor het aanschijn van de koning.

3


De koning zegt tot hen:
   ik heb een droom gedroomd,-

mijn geest is zo van streek
dat ik wil weten wat ik heb gedroomd!

4


Dan spreken de chaldeeën de koning toe
   in het Aramees:

koning, leef in eeuwigheid,-
zeg de droom aan je dienaars
en haar duiding leggen wij uit!

5


De koning antwoordde
   en zei tot de chaldeeën:

deze uitspraak verkondig ik hierbij:
als ge mij niet laat weten
   wat ik gedroomd heb
   en de duiding daarvan,

dan wordt ge in stukken gehakt
en worden uw huizen
   tot een puinhoop gemaakt!-

6


maar als ge de droom en haar duiding
   uitlegt,

dan zult ge gaven
   en een kostbaar en groot geschenk

mijnerzijds ontvangen;
daarom,
leg mij de droom en haar duiding uit!

7


Zij antwoordden voor de tweede keer
   en zeiden:

moge de koning
de droom aan zijn dienaren zeggen,
dan leggen wij de duiding uit!

8


Maar de koning antwoordde en zei:

ik weet zeker
dat jullie tíjd willen kopen,-
juist omdat ge inziet
welk woord ik heb aangekondigd!-

9


dat, als ge mij het gedroomde
   niet laat weten,
   er maar één gebod voor u geldt;

een leugenachtig en verdorven woord
   hebt ge samen verzonnen
   om tot mij te zeggen

totdat de tijd veranderen zal;
daarom,
zegt mij de droom,
dan weet ik ook
dat ge haar duiding kunt uitleggen!

10


Toen antwoordden de chaldeeën
   ‘s konings aanschijn
   en zeiden:

er is geen mens op het droge
die ‘s konings woord
zal kúnnen uitleggen,-
juist daarom
dat geen enkele koning,
   hoe groot en machtig ook,

een uitspraak als deze heeft gevraagd
aan welke tekenduider, bezweerder
   of chaldeeër dan ook;

11


de uitspraak die de koning heeft gevraagd
   is zo moeilijk

dat er geen ander is
die hem voor ‘s konings aanschijn
   kan uitleggen,-

dan de goden,
wier verblijf
niet is bij vlees-en-bloed!

12


Juist hierover

werd de koning
woedend en zeer toornig,-
en hij zei
dat men alle wijzen van Babel
   moest ombrengen.

13


En een gebod ging uit

dat de wijzen moesten worden gedood;
dus zocht men ook Daniël en zijn gezellen
   om hen ter dood te brengen.

14


Terstond

keerde Daniël zich met beleid en smaak
tot Arjoch,
de overste van ‘s konings slachters,-
die was uitgetrokken
om de wijzen van Babel te doden.

15


Hij antwoordde en zei

tot Arjoch, ‘s konings machtigste:
waarom een zo driest gebod
   van ‘s konings aanschijn?

Terstond liet Arjoch
het gesprokene aan Daniël weten.

16


Daniël

trad aan en verzocht van de koning,-
dat hem de tijd zou worden gegeven
om de duiding aan de koning uit te leggen.

17


Terstond ging Daniël
   naar zijn huis,-

en liet aan zijn gezellen Chananja, Misjaël
   en Azarja
   het gesprokene weten,

18


en dat zij om ontferming

moesten verzoeken van het aanschijn
   van de God des hemels

inzake dit geheimenis,-
opdat Daniël en zijn gezellen
   niet zouden omkomen

samen met de rest van Babels wijzen.

19


Terstond

werd aan Daniël in een visioen des nachts
   het geheimenis onthuld,-

en na dat moment
zegende Daniël de God des hemels.

20


Daniël antwoordde en zei:

zij de naam van God gezegend
van eeuwigheid tot eeuwigheid;
want wijsheid en kracht, van hem zijn die;

21


hij is het die momenten en tijden verandert,

die koningen afzet en koningen doet opstaan,-
aan wijzen wijsheid verleent
en kennis aan wie kennen met verstand;

22


hij is het die diepten en verborgenheden
   onthult,-

hij weet wat zich in het duister bevindt
en bij hem woont het licht;

23


u, God van mijn vaderen,

erken ik en roem ik,
want wijsheid en kracht
   hebt gij mij gegeven,-

en nu hebt ge mij bekendgemaakt
   wat wij van u hebben verzocht,

want ‘s konings woord
   hebt gij ons bekendgemaakt!

24


Juist hierom

trad Daniël toe op Arjoch,
die door de koning was aangesteld
om de wijzen van Babel om te brengen;
hij ging en zei het zó tot hem:
die wijzen van Babel, breng ze niet om;
laat mij treden voor ‘s konings aanschijn,
dan zal ik de duiding
   aan de koning uitleggen!

••

25


Terstond liet Arjoch met haast

Daniël voor ‘s konings aanschijn treden;
zó heeft hij tot hem gezegd:
ja, ik heb onder de zonen van de ballingschap
   een vent gevonden, een Judeeër,

die de duiding
   aan de koning bekend kan maken!

26


De koning antwoordde en zei tot Daniël,

wiens naam Beltesjatsar was:
ben jij bij machte
de koning de droom
   die hij geschouwd heeft

en haar duiding, te doen weten?

27


Daniël antwoordde ‘s konings aanschijn
   en zei:

het geheimenis dat de koning vraagt
kunnen wijzen, tovenaars,
tekenduiders en leverschouwers
niet aan de koning uitleggen;

28


toch
   is er

een God in de hemel
   die geheimen onthult

en aan koning Nevoechadnetsar
heeft doen weten
wat zal geschieden
   in het laatst der dagen;

uw droom en wat uw hoofd
   heeft aanschouwd op uw ligbank,
   dit zijn ze!-

29


bij u, o koning,

stegen uw gedachten op van uw ligbank
over wat er hierna zal geschieden;
hij die geheimenissen onthult
   heeft u bekendgemaakt wat zal geschieden!-

30


en ik,-

niet door wijsheid die ik méér zou hebben
   dan al wat leeft

is mij dit geheim onthuld;
maar
om reden dat men de duiding
   bekend zou maken aan de koning

en u de gedachten van uw hart zou kennen;